Heaven can wait
Hoofdstuk 1: Nog niet uitgereisd
We zijn alweer een paar weken thuis.
De koffers zijn uitgepakt, de fietstassen liggen opgeborgen op zolder, de was is gewassen en de zadelpijn weer vergeten. De katten spinnen als vanouds, we hebben onze vaste plekken op de bank teruggevonden. Ik werk weer. We maken weer soepjes, doen boodschappen, kijken af en toe naar de klok. We zijn geland. In huis. In Nederland. In het gewone leven.
En toch… iets klopt er niet helemaal.
De uitzending bij Kruispunt op tv heeft alles opnieuw opengeritst. We zagen onszelf, rijdend naar Lourdes, met stof in ons haar en tranen in onze ogen. En ineens was het daar weer, dat gevoel van onderweg zijn. Van de weg onder je wielen, van het samen leven met de dag. Van fietsen als ritueel, als manier van denken, als vorm van ademen.
We wilden weg. Meteen. Onrustig als twee vogels in een te kleine kooi.
Maar waarom precies? Was het verlangen naar dat wat we achterlieten? Naar onze bubbel, ons parallelle universum waar de buitenwereld niet zo binnenkomt? Of was het iets anders? Een stilte die we niet wilden verliezen? Een manier van samen zijn die hier ineens minder vanzelfsprekend is?
We probeerden het te vangen in woorden. Namen er thee en koffie bij. Lagen op de bank. Staarden naar het plafond. En maakten plannen.
Want boven verwachting ging het best goed met Freerk. Veel beter zelfs dan de oncoloog had voorspeld. Die had gezegd dat onze oorspronkelijke droom: fietsen naar Rome in mei, niet reëel was. “Liever gisteren dan morgen,” had hij gezegd.
Maar nu, weken na Lourdes, begon het weer te kriebelen. Misschien kon het toch? Misschien, heel voorzichtig, Rome?
We durfden het bijna hardop te zeggen. We bladerden door kaarten, fantaseerden over bergpassen en zonnige pleinen. De droom riep. Maar ergens diep vanbinnen wisten we het al.
Het was een brug te ver.
We droomden van Zwitserland. Van berglucht. Van de Rijn terug naar Nederland. Het klonk haalbaar. Mooi. Nog één keer groots.
Tot de weken verstreken, en de vermoeidheid en pijn zich toch weer aandienden. Niet dramatisch, maar aanwezig. Als een lichte tegenwind in alles. Steeds iets meer.
Niet vanwege de wil, die was er. Niet vanwege het hart, dat brandde nog steeds. Maar het lijf fluisterde iets anders. En wij… wij leerden te luisteren.
Dus besloten we anders. Kleiner. Zachter. Dichterbij.
Eerst maar eens naar ‘onze’ camping aan de IJssel. Niet ver. Gewoon even met de bus. Een paar dagen kijken. Even zien wat nog mogelijk is. Zonder grote plannen, zonder vast doel.
Geen route, geen eindbestemming. Alleen de wind en het moment.
Morgen komt de oppas. En dan vertrekken we weer.
Misschien is het geen grote reis, geen nieuwe mijlpaal. Misschien wordt het stil en eenvoudig. Maar de hemel, die mag nog even wachten.
Het wordt mooi weer.
En wij zijn nog niet uitgereisd.
Reizen jullie weer mee?
Hoofdstuk 2 Thuiskomen aan de IJssel
De ochtend begon zoals vertrekken meestal begint: met gehaast. Schoonmaken, inpakken, controleren, nog een keer controleren. De katten kregen extra knuffels, alsof we hen in die paar laatste minuten nog konden uitleggen waarom we weer weggingen. Ze keken ons loom aan, alsof ze het allang wisten.
De oppas, onze trouwe steun in al onze avonturen, kreeg een flinke stapel ‘bedankchocolade’ in de handen gedrukt. Geen woorden genoeg voor zoveel vertrouwen.
En toen gingen we. Niet ver deze keer.
Geen bergen, geen lange onbekende routes. Gewoon richting Hattem. Naar onze fijne, rustige, kneuterige camping aan de IJssel. Onze kleine bubbel van eenvoud, waar het leven niet harder gaat dan de wind en de honden nog gewoon los mogen rennen en de vissen lachend precies weten hoe het aas van de hengels te knabbelen.
De bus reed bijna vanzelf de camping op, alsof hij ook wist waar hij moest zijn.
Op ons vertrouwde stekkie zetten we alles op z'n plek.
Freerk verdween vrijwel meteen in bed, even bijtanken na het in- en uitladen.
Ik plofte met een kop thee neer op het trapje van de bus en liet mijn blik over het water glijden. De IJssel lag er strak en kalm bij, een zilveren lint onder een zachtgrijze lucht. Tenminste, zo leek het. We wisten beter. Onder dat rustige oppervlak trok een krachtige stroming. Onzichtbaar, maar onmiskenbaar aanwezig.
Net als bij ons.
Verderop renden om een campertje een paar vrolijke honden, hun vrolijke geblaf danste tussen de tenten, alsof de honden wisten dat vrijheid hier nog bestond.
Achter ons zaten de ‘schapevelmensen’, comfortabel op hun warme huidjes, de wereld aan hun voeten.
Tussen het gras en de bosjes verschenen oude bekenden. Gezichten die je niet hoeft te spreken om je toch thuis te voelen.
Wat een kadootje.
Wat een verademing.
Een plek waar niets hoeft en alles mag.
Waar de dagen zich vanzelf ontvouwen.
Waar het leven weer heel even klopt op het ritme van je ademhaling.
En ik wist: hier, op dit kleine stukje aarde tussen water en lucht, mogen wij even gewoon zijn.
Niets meer.
Maar vooral ook niets minder.
Na de eerste kop thee en het ‘thuis’-gevoel op ons plekje, druppelden de kleine ontmoetingen als vanzelf binnen. Bekende gezichten van eerdere jaren, een vriendelijk knikje hier, een praatje daar. De zachte geluiden van het kabbelende water na het passeren van weer een grote boot, het ritselen van de bomen, het geroezemoes van kampeerders die hun stoeltjes uitklapten. Alles voelde licht.
Later in de middag arriveerde er een nieuwe gast. Een stoere vrouw met een fiets vol bepakking en een wat onwennige glimlach. Ze kreeg het voor elkaar om alleen haar tentje op te zetten en was met een kleine waterkoker, bezig om haar mie-maaltijd tot leven te wekken met wat lauw water.
Ze was op weg naar Hamburg, vertelde ze. Haar eerste grote solotocht. Alles strak gepland, alles netjes voorbereid. Maar hier, bij ons, begon haar schema een beetje te rammelen, op een mooie manier.
We nodigden haar uit voor het eten. Eén bord extra kon altijd. Aan tafel ontspon zich een levendig gesprek: over reizen, keuzes maken, loslaten. We lachten, luisterden, deelden verhalen alsof we elkaar al veel langer kenden.
En ergens halverwege het gesprek, toen de zon nog boven de boomtoppen stond, ontstond het plan om samen op zoek te gaan naar de zeearend die hier soms werd gespot.
Samen met een buurvrouw van de camper met de twee vrolijke honden vertrokken we, gewapend met verrekijkers, richting de kribbe in de IJssel aan de rand van de camping.
De lucht was nog bewolkt, de wind fris op de huid.
We tuurden geduldig, lieten de tijd vertragen.
De zeearend liet zich niet zien.
“Gevlogen,” zei iemand schouderophalend.
Maar niemand was echt teleurgesteld. De tocht en de gezelligheid zelf was al genoeg.
Op de terugweg door het kleine bosje bleef ik even staan bij een verweerde, zwarte beuk. Hol, gebroken, en toch nog levend.
“Weten jullie,” zei ik zacht, “dat hier ergens volgens de oude verhalen van het gebied tussen Hattem en Wapenveld een aardmannetje woont in een oude beuk?”
De anderen bleven nieuwsgierig staan.
“Een aardmannetje,” herhaalde de tentmevrouw met een grijns. “Echt waar?”
Ik vertelde het verhaal, half fluisterend terwijl de schemering om ons heen dikker werd:
Over een krom mannetje met een jas van mos en ogen als natte steentjes. Dat hij alleen kwam als je riep maar soms ook niet. Dat hij iets moois achterliet voor wie respect had voor het bos… maar ook dingen liet verdwijnen als je te brutaal en niet aardig genoeg was.
Zou het hier zijn? We lachten, maar keken toch net iets langer naar de donkere holte van de boom.
Alsof daar, in de stilte, iets ademhaalde dat ouder was dan wij allemaal.
De tentmevrouw zuchtte. “Ik wou bijna dat ik mijn route niet zo strak gepland had. Dan had ik nog een dag kunnen blijven.”
We bleven even staan bij de oude boom, luisterend naar niets en alles tegelijk.
Later die avond, terug bij de bus, zaten Freerk en ik met open deur uit te kijken over de stille IJssel. De geur van houtrook trok in slierten langs de camping. Her en der klonken vertrouwde geluiden: het doffe klikken van camperdeuren, het suizend sluiten van tentritsen. En ergens in de verte, bijna als een echo van een andere wereld, knetterde het vuurwerk van Koningsdag tegen de donkere hemel.
“De zeearend is nu wel gevlogen,” zei ik.
Freerk grijnsde slaperig. “Maar het aardmannetje misschien niet.”
En in de verte, waar het water van de IJssel traag voorbij gleed onder het laatste licht, voelde het alsof alles even klopte.
HEAVEN CAN WAIT
Hoofdstuk 3 Koningsdag
De ochtend kroop langzaam het busje binnen. We lagen nog diep onder de dekens, de kou hing als een sluier om ons heen. Alleen onze neuzen staken eruit, koud en tintelend.
De lucht in de bus was vochtig en scherp; elke ademwolk loste langzaamp op tegen het dak.
Even bleef ik liggen, luisterend. De stilte werd alleen doorbroken door het zachte tikken van een vogel die op het dak hipte.
Freerk bromde iets onverstaanbaars vanonder zijn dekbed.
“Moeten we eruit?” mompelde hij.
Ik zuchtte. “Nog even niet. Straks misschien.”
Maar nieuwsgierigheid won het van de kou. Ik wurmde me uit de warme cocon, trok een trui over mijn hoofd en duwde de schuifdeur piepend open.
De wereld was verdwenen.
Buiten hing een dikke, bijna tastbare mist over de IJssel.
De rivier was slechts een glinstering ergens in het wit.
Van de overkant was niets te zien; zelfs de grote boten doken slechts kort op als bleke spoken voordat ze weer verslonden werden door het grijze gordijn.
Slechts hun brommende motoren en het lage dreunen van een misthoorn verklapten dat ze er waren.
Vogels floten dapper tegen het witte niets in.
Een lijster bovenin een boom klonk als een belofte; ganzen riepen hun rauwe klanken uit terwijl hun schaduwen vaag langs de waterlijn trokken.
Ik glimlachte. Wat een prachtige verstilling.
Binnen klikte ik de kleine elektrische kachel aan, alleen om die eerste, ijzige kilte te verdrijven.
De warme lucht kroop traag door de bus terwijl nu ook Freerk zich voorzichtig uit zijn dekbed wrong.
Zijn haar stond alle kanten op.
“Zo... dat is fris,” mompelde hij met een slaapstem.
Net toen wij ons langzaam begonnen op te warmen, zagen we buiten iemand bewegen.
De tentdame.
Fris en monter had ze haar hele uitrusting alweer bijeengepakt en stevig vastgebonden op haar fiets.
Alles was klaar voor vertrek.
Met een grijns keken Freerk en ik elkaar aan.
“Zij is sneller dan wij,” zei ik.
Hij knikte. “Respect.”
Ik liep haar tegemoet, richting het houten toiletgebouw dat er in de mist uitzag als een decor uit een verlaten western.
De honden van de hondenvrouwen sprongen vrolijk om ons heen, hun vachten dampend van de ochtendnevel.
Het afscheidsmoment was warm, oprecht.
Handen werden geschud, schouderklopjes gegeven. Er werd gelachen om kleine dingen, haar bepakking met oranje ballon, het bijzondere bidonhoudertje aan haar fiets, maar je voelde ook de weemoed.
Zij ging verder. Wij bleven nog even in ons kleine paradijsje.
Terwijl ik haar nakeek, haar kleine silhouet dat langzaam opging in de mist, voelde ik het bekende tintje van afscheid in mijn borst.
Sommige mensen ontmoet je maar even, maar ze laten een krasje achter.
Een mooie kras.
De mist week langzaam uiteen terwijl we zelf ook aan onze dag begonnen.
Na het ritueel van de ochtendzorg, de plakkers, de warme thee en koffie, een zacht gebakken eitje voor Freerk, kwamen we langzaam tot leven.
De lucht werd lichter, de vogels luider. Alsof ze wisten dat Koningsdag begonnen was en dus kreeg de fiets een vrolijke opfrisbeurt: oranje ballonnen bungelden aan de bagagedrager, wiebelend in de bries en had ik mn oranje t shirt opgeduikeld.
We vertrokken richting Hattem, over de dijk waar het koolzaad rijkelijk bloeide. Die markante geur, zoet, doordringend en bijna bedwelmend en vol herinneringen, rolde in golven onze neuzen binnen.
Over smalle paadjes, langs wuivende velden, rolden we het oude vestingstadje binnen, Hattem.
Hattem, de stad van mijn voorouders. En nu begreep ik waarom ze hier waren gebleven.
Water, beschutting, kleine straatjes die kriskras liepen als adertjes van een oud hart. De sfeer was warm, feestelijk en levendig.
Overal muziek. Kinderen met geschminkte gezichten. Kraampjes vol rommel en schatten. Jongleurs, levende standbeelden, mensen die hun beste kunsten toonden.
En wij, midden in dat vrolijke gedruis, met onze fiets met de balonnen en lachende gezichten.
Opeens werden we tegengehouden door een man en vrouw.
"Zijn jullie niet die mensen van de fiets, van die tocht door Europa?" vroegen ze, bijna verlegen.
Ze vertelden dat ze ons hadden gevolgd via de televisie, de kranten, de sociale media. Dat ze geïnspireerd waren door onze verhalen, door onze positiviteit.
Freerk lachte en zei zacht: "Misschien zijn we nu wel officieel Bekende Nederlanders, joh."
We lachten allebei om de absurditeit. Maar ergens raakte het me ook. Want dat was precies wat we wilden: niet zielig zijn, maar laten zien wat nog wél kan.
Na een Vietnamese loempia die we onderweg opknabbelden op een stenen bankje langs de dijk, met uitzicht op het ooievaarsnest, fietsten we verder. Geen haast, geen plan. Gewoon op goed geluk, dwalend langs kleine paadjes, tussen akkers en weiden.
De geur van mest, pas geploegde aarde en uitbottende bomen vermengde zich in de lucht.
Later, terug op ons wereldse plekje aan de IJssel, vierden we Koningsdag nog een beetje extra, door de oranje tompoezen, die we onderweg hadden gescoord, stuk voor stuk op te verslinden.
De suiker plakte nog aan onze vingers toen ik onder een dekentje in de zon wegzakte, het opblaasbed onder me zacht deinend in het gras.
Een suikerdip?
Ach, er zijn ergere manieren om de dag door te brengen.
De avond viel langzaam over de camping als een zachte deken. De zon zakte achter de bomen, het licht kleurde nog even een beetje oranje en daarna sloop de koelte naar binnen.
We zaten samen op ons vertrouwde plekje, de lucht gevuld met de geur van gras, houtrook en een vleugje barbecue van ergens verderop. De honden speelden nog steeds onvermoeibaar hun eigen vrolijke spel, snuffelend, rennend, rollend door het gras alsof de dag nooit mocht eindigen.
Tussen al dat kleine geluk door kwam er ineens een moment van verwondering: hoog boven de IJssel zagen we een enorme schaduw glijden.
De zeearend!
Met krachtige slagen cirkelde hij over het water, speurend naar een prooi.
Zijn witte staart stak scherp af tegen de blauwgrijze lucht.
Even hield iedereen op met praten; alle hoofden gingen omhoog.
Daar, midden in het gewone leven, kwam de natuur op volle kracht langs.
Een wonder, zo dichtbij.
Later kwam ik aan de praat met de buurvrouw van de hondencamper.
We lachten om de streken van haar viervoeters toen, bij toeval, een naam viel.
Een naam die we allebei kenden.
Een lieve vriendin.
Iemand die ons ooit verbond, zonder dat we het wisten.
Ze was er niet meer, maar het voelde alsof ze even bij ons zat, daar in de avond, in de zachte schemering.
Sommige mensen verdwijnen nooit echt.
Omdat delen het leven mooier maakt, deelde ik uit wat we nog over hadden: oranje tompoesjes.
Gewoon, omdat het leuk is.
Omdat zoiets kleins soms iemands dag kan maken.
Samen met mooie gesprekken, een brede glimlach, een bedankje, en hier en daar een grijnzende mond vol room en glazuur, zijn het de kleine, eenvoudige dingen die de reis zo bijzonder maken, juist als je even stilstaat.
De hemel? Ach, die wacht nog wel even.
Hier, aan de IJssel, tussen fluitende vogels en blije hondenstaarten,
hebben we onze eigen kleine hemel op aarde gevonden.
Hoofdstuk 4
De nacht was milder dan de vorige.
De extra fleecedekens lagen ongebruikt aan het voeteneind en zelfs de verwarming stond werkloos op het tafeltje.
Toen we wakker werden, merkte ik het meteen: Freerk was niet in zijn hum.
Leeg. Somber.
Een grauw randje om zijn normaal zo rustige uitstraling.
Ik dacht nog: eerst maar eens koffie zetten, snel iets te eten maken, daar knapt hij vast wel van op.
Maar eerst de vaste ochtendroutine: zakjes plakken, slangetjes checken, zorgen dat alles weer op de juiste plek zat voor een dag zonder ongemakken.
Buiten was het prachtig.
De zon stond al glanzend boven de IJssel, de lucht was vrolijk en helder, de vogels zongen hun longen uit hun lijf.
De grote vrachtschepen maakten ruimte voor kleine plezierbootjes die als glinsterende stipjes over het water dansten.
En toch… ook ik voelde het.
Een sluimerende somberheid die onder de blauwe hemel bleef hangen.
Misschien moest er vandaag niets. Misschien moest vandaag alleen maar zacht zijn.
We hadden een plan gemaakt om morgen verder te trekken. Nieuwe campings zoeken, richting Zeeland misschien.
Dus pakten we onze telefoons erbij, vroegen advies op Facebook, scrollend langs foto's van dijken en duinen.
Maar telkens als we iets zagen, zeiden we tegen elkaar:
"Hier is het eigenlijk leuker."
"Hier is het uitzicht mooier."
"Hier is het rustiger."
Ik lachte ineens en zei: "Waarom blijven we dan niet gewoon hier?"
Freerk keek op. Er kwam iets zachts terug in zijn blik. "Goed idee."
Misschien moesten we helemaal nog niet verder. Misschien moesten we eerst nog landen, echt landen, geholpen door de stroming van de IJssel en de eindeloze blik van de zeearend boven ons.
Snel vroegen we of ons plekje nog beschikbaar was, ja, tot 30 april!
Een kleine overwinning.
Misschien kon de mist in ons hoofd nu langzaam optrekken.
Met een opgeluchter gevoel stapten we daarna op de fiets.
Even eruit, even de Veluwe in, de wind in ons gezicht, de muizenissen uit ons hoofd laten waaien.
De zon prikte al warm door onze truien heen.
De warme legging kon uit, en het voelde even alsof de zomer op onze hielen zat.
We fietsten fluitend langs velden vol voorjaarsgeuren, langs rijen knoestige knotwilgen.
Tot ik opeens merkte dat mijn fiets een beetje zwalkte.
Gek…
Of verbeeldde ik het me?
Nee.
Lekke band.
Ach ja.
We zochten een bankje in de zon, klapten ons doosje boterhammen open en wachtten op Welzorg, onze redders in bange fietsdagen.
En weet je?
Zo erg was het allemaal niet.
Met de zon op onze rug, de vogels fluitend in het warme licht en keuvelende mensen die hun zondagse wandelingetje maakten, was het eigenlijk precies goed.
Na een uurtje wachten was het probleem snel opgelost.
De lekke band geplakt, de lach weer een beetje terug.
We stapten weer op, de zon op ons gezicht, de wind die speels aan onze jassen trok.
Een gezellige uitwaaifietstocht volgde, door Heerde en de omliggende velden vol fris groene bomen en bloeiende bermen.
Onderweg kwamen we langs een cafetaria waar het comfortfood precies deed wat het moest doen: de muizenissen een kopje kleiner maken.
Met warme buiken en vol calorieën fietsten we terug naar ons tijdelijke paradijs aan de IJssel.
Toen we bij de bus aankwamen, werden we verrast.
Daar stond Kees, met Djinx, onze trouwe viervoeter.
Ze hadden gewandeld op de Veluwe en besloten spontaan langs te komen om samen te eten.
Onze gezellige honden-campermensen waren er onverwacht ook nog steeds. Ze wilden eigenlijk vertrekken, maar hun stoelen bleven maar plakken aan het gras.
Hun plek was al ingenomen door nieuwe gasten: vissende bejaarden, die met hun hengels in de hand de rivier beproefden op geduld. De hondencamper was even op de parkeerplaats neergezet.
Helaas ging de kennismaking tussen de honden minder soepel.
Djinx en één van de andere honden konden elkaar niet luchten of zien.
Een hoop gegrom en geplof, een snelle ingreep, en toen... rust.
Nu zit ik hier.
Op mijn campingstoeltje voor de bus.
Een kop thee in mijn handen, de geur van het water in mijn neus, de horizon als schilderij voor mijn ogen en creatieve cellen die overmoedig denken alles zo te kunnen schilderen.
De lucht kleurt langzaam roze en goud en het wordt snel fris.
De IJssel glinstert als vloeibaar glas.
De zeearend laat zich vandaag niet zien, maar ach, het is zondag… jachtelijke zondagsrust
En ik?
Ik voel me de koningin te rijk.
Hier.
Nu
En zo eindigde deze zondag niet met grote plannen of grootse avonturen, maar met iets veel kostbaarders: een gevoel van thuiskomen in het onderweg zijn.
Misschien was dat wel precies wat we nodig hadden.
Geen haast.
Geen doelen.
Hoofdstuk 5 Waar het stil wordt...
Deze ochtend begonnen we traag. We hadden diep geslapen, maar ik werd wakker met een knoop in mijn maag, alsof mijn dromen iets zwaars hadden achtergelaten.
We hadden opnieuw een plaknacht, niet van de warmte maar van noodzakelijke medische handelingen. Maar toen de schuifdeur van de bus openging, kwam de frisse lucht als een verademing binnen.
De zon hing al royaal boven de IJssel en strooide een tapijt van glinsterende lichtvlekken over het rustig stromende water. De lucht trilde zachtjes van de warmte, en toen ik op mn horloge keek, schrok ik even. Al tien uur. Waar was de ochtend gebleven?
Op het water gleden bootjes voorbij , dobberend als gedachteloze wolkjes. Roeiers trokken lijnen door het stille water, suppers gleden voorbij als libellen. Alles was kalm en vredig.
Maar zelfs de mooiste ochtend kan de zwaarte niet altijd verjagen.
Want naast me voelde ik het al: Freerk was niet zichzelf.
De afgelopen dagen had hij steeds meer momenten waarin het leven hem niet langer optilde, maar zwaar op zijn schouders drukte.
Toen hij eindelijk sprak, klonken zijn woorden rauw en echt.
"De zin is gewoon... weg," zei hij zacht. "Zelfs fietsen maakt me niet blij. Eten doe ik alleen omdat het moet. Alles voelt leeg. Ik weet dat mindere dagen erbij horen, maar... als ze de overhand krijgen, hoe klim ik er dan weer uit?"
Zijn stem brak bijna bij die laatste zin.
En ik voelde mijn hart breken met hem mee.
We pakten onze stoeltjes en zetten ze aan het water, zoals we zo vaak deden. De voeten in het gras, de rug naar de drukte van de wereld. Alleen de rivier voor ons, stromend alsof alles vanzelf ging.
Ik keek naar hem.
Naar mijn reisgenoot, mijn steun, mijn kameraadje.
En ik zag niet alleen de man die altijd zo sterk was geweest. Ik zag ook de vermoeidheid. De strijd onder de huid.
En ik wist: hier zijn geen gemakkelijke antwoorden voor.
Ik wilde hem helpen, ik wilde hem iets geven dat het gewicht van hem af zou nemen. Maar ik wist: sommige gevechten moet je zelf voeren. Liefde kan ernaast lopen, kan handen reiken, maar niet vechten in jouw plaats.
De rivier kabbelde gewoon verder, als een ademhaling van de aarde zelf. De vogels boven ons zongen alsof ze ons eraan wilden herinneren: de dag is nieuw, de lucht is licht. De zon raakte onze gezichten, warm en teder.
We warmden soep op, troostvoer, simpel en aards. Misschien kon een dampende kom soep de knoop in zijn buik wat losser maken. Even daarna stapten we op de fiets. Niet om ver te gaan, gewoon even bewegen, ademen, voelen dat er nog wereld was buiten onze hoofden.
We fietsten naar Hattem. Nu het feestgedruis van Koningsdag was verdwenen, ademde het stadje weer haar oude, rustige ziel. Smalle straatjes, scheve geveltjes, kleine winkels die met houten uithangborden uitnodigden tot rondkijken.
Bij de Albert Heijn vulden we onze fietstassen. Boterhammen, wat bubbelwater, een flesje bier en chocola. Kleine dingen, maar soms zijn het die kleine dingen die je weer een beetje vastzetten in het leven.
En toen, bijna toevallig, stonden we ineens voor de ruïne van de Dikke Tinne.
De ooit zo trotse vesting van Hattem, waarvan nu alleen nog de fundamenten zichtbaar zijn. Een plek vol verhalen over kracht, over ooit groot zijn en nu alleen herinnering. De dikke muren, ooit zo onverwoestbaar, waren gesloopt, steen voor steen weggehaald door de stad die zich uitbreidde.
En toch... was de ziel gebleven. Je kon het bijna voelen als je je hand tegen de ruwe resten legde: geschiedenis ademde hier. Over standhouden. Over verval. Over dat zelfs als je afbrokkelt, je niet vergeten wordt.
Daarna fietsten we terug, in het zonnetje, nadat we een ijsje op het plein hadden gegeten.
Aan de waterkant nestelden we ons weer op onze stoeltjes, blikken op de langzaam stromende IJssel met een lekker Guinness biertje. De wereld draaide door.
Ondertussen, ergens onder de oppervlakte, werkte ons hoofd verder. Over hoe we positiviteit willen uitstralen. Hoe we hoop willen zijn, niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen. Ook al voelt die hoop vandaag verder weg.
We zijn bezig met de voorbereidingen voor het beschilderen van de fietstunnel in Haren, een vrolijke, kleurige tunnel als symbool dat reizen, bewegen en dromen altijd kunnen bestaan, ook als het moeilijk is. Maar er zijn nog donaties nodig om het project mogelijk te maken.
Misschien wil jij ons helpen?
Stichting Onbeperkt op de Fiets
NL76 RBRB 8834626648
o.v.v. Tunnelproject
Elke bijdrage helpt mee om licht te brengen waar het donker is.
Want ook al voelt het soms zwaar: wij geloven dat de hemel best nog even kan wachten.
En tot die tijd… fietsen wij verder.
Hoofdstuk 6
Na weer een nachtje in ons rijdende huisje werden we wakker met het zachte geritsel van bladeren boven ons hoofd en een warme zon die door de ramen piepte. De dekens lagen kriskras, een teken van goed geslapen of veel gewoel — waarschijnlijk allebei. Maar het voelde goed. Voor het eerst in dagen leek de ochtend iets lichter. Letterlijk én figuurlijk.
Freerk zat al rechtop, zijn haar in standje wildernis. “Voel me minder mistig,” zei hij. “Misschien zit de IJssel vol positieve ionen.”
Ik grijnsde. “Of het is gewoon die soep van gisteren.” “Die had vast magische eigenschappen,” antwoordde hij, terwijl hij zijn pillendoos inspecteerde alsof het een kruidenrekje was.
We besloten op tijd op te staan, want hoewel het verleidelijk is om te blijven liggen tot de zon zich volledig heeft uitgesloofd, is de dag dan ook ineens voorbij. Dus: plakkers geplakt, eitjes in de pan, koffie gezet. De ochtendroutine was inmiddels bijna meditatief.
De dag was net begonnen, maar de buren waren al druk met ontwaken. De vertrouwde schapevelletjes waren vertrokken, hun stoeltjes met bont vachtje opgerold onder de arm, met de belofte snel weer terug te komen.
In hun plaats stond nu een oude, ietwat versleten witte Hymer-camper. Niet van kleurrijke hippies met dromenvangers, maar van twee jonge mensen die eruitzagen alsof ze net waren afgestudeerd in ‘avontuurlijk leven met een klein budget’. Ze hadden geprobeerd de camper waterpas te zetten, wat op zichzelf al een voorstelling was. Eerst reden ze resoluut over de blokken heen, iets te ver. Toen volgde poging twee: héél voorzichtig terug, tot ze precies op het uiterste puntje van het blok bleven balanceren, alsof ze op een camperkoord dansten. We hielden onze adem in bij elke centimeter.
“Hij staat!” riep de jongen opgelucht, terwijl de camper langzaam wiebelde tot stilstand.
“Nou ja... ongeveer,” zei het meisje, terwijl ze met een scheef hoofd naar het aanrecht keek.
Maar de echte aandacht werd getrokken door onze buren aan de andere kant: de Kuchelcamper. Een nieuwe, blinkende camper, gevuld met een hoestende hond, een kuchende vrouw en een roggelende man die klonk alsof hij zijn longen opnieuw aan het uitvinden was.
“Zal ik voor hun ontbijt maken en hen meteen een EHBO-set brengen?” grapte ik, terwijl ik koffie zette.
We zaten op onze stoeltjes voor de bus, mok in de hand, kijkend naar het water. Wat een bonte verzameling levens verzamelt zich hier op zo'n stukje gras. Iedere camper een verhaal. Iedere tent een droom. Iedere ochtend anders.
Terwijl we genoten van de rust, kwam er een appje binnen van Kees. Of hij die avond samen met mijn vader pizza mocht komen eten. “Om Freerk een beetje op te vrolijken,” stond erbij. Wat een lief gebaar. En wie zegt nou nee tegen pizza, zon en gezelschap?
Maar eerst: fietsen.
We stippelden een route uit van zo’n 45 kilometer, een rondje richting Wijhe, de big city van Christien, een kunstvriendin met een hart van goud en een tuin vol kabouters en verhalen. Toevallig was ze jarig, en ze stond daar stralend in de zon toen we voor de poort stonden. Een verrassing, zowel voor haar als voor ons. Het werd een hartelijk, kort bezoekje vol knuffels en onverwachte taart.
Daarna vervolgden we onze route langs bloemrijke weilanden en bloeiende fruitbomen. De lente had zich vol overgave over het landschap uitgestort. Koolzaad geel als mosterd, fluitenkruid als kantwerk langs de slootkanten. De lucht was blauw, op het heldere af. Het rook naar gras en beloften.
De pont bij Hattem leek aanvankelijk een uitdaging. Onze lange fiets paste nét niet in deze ronde mee. Dus we mochten een extra rondje wachten. Gelukkig hadden we gezelschap van een groepje Duitse fietstoeristen die hun halve kledingkast hadden meegenomen: jassen, schoenen, verschillende setjes kleding, op kleur gesorteerd.
“Herkenbaar hè?” zei ik. Freerk lachte. “Beginners. Wij hebben inmiddels geleerd dat je bijna alles thuislaat. En dat je alsnog teveel mee hebt.”
Na het pontje en een snel supermarktbezoek kwamen we terug op de camping. Ze waren er al! Kees had mijn vader meegenomen én Bart, die verrassend genoeg vandaag geen gewoon werk had maar een cursusdag.
“Gouden timing,” zei ik, terwijl ik hem een knuffel gaf. “Je mist geen pizza als je Bart heet.”
We aten aan de IJssel, op klapstoelen, met een uitzicht waar geen restaurant tegenop kon. Alleen jammer dat de zeearend zich niet liet zien. Waarschijnlijk ook pizza aan het halen.
Na het eten zakte de zon weg achter de bomen en nam de energie langzaam af. Ons opvrolijkbezoek ging weer richting Groningen en Freerk kroop in de bus. Daar raakten we aan de praat met Mirjam, onze campingengel. Ze kwam vrolijk kletsen en meldde dat ze een plekje voor ons zou vrijhouden voor het einde van de vakantie.
“Jullie horen hier ook een beetje inmiddels,” lachte ze.
En stiekem voelde dat ook zo. Alsof deze plek ons in haar armen had gesloten.
Maar morgen is het tijd om verder te gaan.
Het zal moeilijk zijn om dit kleine paradijsje los te laten. De rust. De eenvoud. De geur van gras in de ochtend met zijn bijzondere bezoekers.
Maar wie weet… wacht er in de Betuwe een nieuw verhaal. Of een andere horizon. Of zelfs… Zeeland. Misschien. Of niet....
Hoofdstuk 7 De andere kant van het paradijs
We hadden het vertrek zo lang mogelijk uitgesteld. Alles ging op halve snelheid: een beetje opruimen, nog maar eens de autostoelen vegen, spullen herschikken die al keurig op hun plek lagen. Opeens had zelfs het schrobben van de busvloer iets meditatiefs. Alsof we door bezig te blijven konden vergeten dat we gingen.
"Het lijkt wel het tv programma ‘We zijn er bijna’, waar ze aldoor alles aan het schoonmaken zijn" grapte ik, terwijl ik het vloertje van de bus opnieuw dweilde. Fred grinnikte.
Maar vertrekken moesten we.
De route die we hadden uitgezocht hadden we extra lang gemaakt. De dag was warm maar we hadden een koele bus. Onze airco was net gerepareerd, de stoelen comfortabel koel, het uitzicht groen en rustig. Bomen wiegden langs de weg, de lucht trilde lichtjes van de warmte. Even voelde het bijna okee dat we van het fijne IJsselplekje moesten vertrekken.
Maar na een half uur begon de temperatuur in de bus te stijgen. Subtiel eerst, maar onmiskenbaar. De airco hield ermee op.
Ik zat aan de zonnige kant, de ramen werkten als vergrootglazen. Mijn shirt plakte aan mijn rug, het stuur werd warm onder mijn handen. Ik knutselde een doek voor het raam, half geïmproviseerd en waarschijnlijk allesbehalve verkeersveilig. Maar we moesten door. Eten onderweg was geen optie: parkeerplaatsen lagen in de volle zon of waren gesloten. Dus reden we maar door, zwetend en zwijgend.
Toen we aankwamen op de nieuwe camping was het eerste wat opviel de stilte.
Ruime plekken. Nette heggetjes. Schoon sanitair. Warm water bij de afwas. Overal genoeg van alles.
Maar geen IJssel.
Geen koude afwasteil in de enige afwasplekje van de camping. Geen honden die even aanwaaien of buren die een gezellig praatje kwamen maken. Geen zeearend die misschien verschijnt aan de horizon. Geen boten die langszwoegen op de rivier, geen geruis van water, geen ruis in je hoofd.
Het was goed, dit hier. Maar het was niet ons.
En dan was er Freerk.
Hij zat stil. Te stil. Zijn blik glazig, zijn schouders laag. Dieper dan anders. Zijn energie leek weggezogen door de hitte, het zwijgende landschap, de afstand tot waar we onszelf hadden achtergelaten.
Ik voelde mezelf ook afglijden. Zijn dip werd de mijne.
We besloten onszelf letterlijk in beweging te zetten. Fietsen dan maar. Naar een boerderijwinkeltje, en het buurtsupertje in het dorp. Fietsen helpt altijd, toch?
Het ijsje onderweg was welkom. Een zachte zoetheid in een schrale dag. We lachten even, maakten plannen voor het avondeten. Kleine lichtjes.
Tot ik achter het boerderijwinkeltje keek.
Daar stond een groep koeien. Maar dit waren geen gewone koeien. Hun lijven waren enorm groot, gespierd op een onnatuurlijke manier, alsof iemand met een te grote hand aan hun DNA had getrokken. Hun achterlijven, de beroemde ‘dikke billen’, waren uit verhouding, overdreven gespierd, als bodybuilders op stelten. Maar hun poten... die waren dun, te dun om dat gewicht waardig te dragen.
Ze bewogen log, waggelend, struikelend bijna, hun hoeven soms naar binnen gezakt. Eén stond met haar kop tegen de muur geleund, als om even te ontsnappen aan het gewicht van haar eigen lichaam. Een ander lag in het stro, haar adem zwaar, haar ogen dof.
Er hing een penetrante geur van ammoniak en zweet, vermengd met iets dat je niet kon benoemen maar wel direct voelde: opgeslotenheid. Onvrijheid.
De stal was schemerig, nauwelijks daglicht. De lucht trilde van de vliegen. En toen ik door de stal naar buiten keek, zag ik de kalfjes: ieder in een hokje van amper een paar vierkante meter, hun neuzen door het hek, zoekend naar moeder, naar melk, naar iets.
Sommigen lagen stil. Anderen loeiden zacht, als om elkaar te herinneren dat ze bestonden.
En ineens voelde ik een steek in mijn buik. Niet alleen van verdriet, maar ook van machteloosheid. Want dit... dit is wat wij mensen hebben bedacht. Dit is wat we normaal zijn gaan vinden. Gereduceerd tot efficientie.
Een systeem dat alleen draait als er niemand écht kijkt.
Onze camper staat op het erf van een varkensboer. Hij is aardig. Warm zelfs. Geen hard gezicht, geen kwaad woord. Maar ik weet dat varkens kunnen gillen. En nu hoorde ik het, vaag, in de verte. Een echo die zich vastzette in mijn lijf.
Het was confronterend. Teveel. Ik snap de boer. Echt. Maar het systeem… daar hapert iets. Daar wringt alles.
’s Avonds zaten we stil bij de bus. We keken niet naar de heggetjes of het keurig gemaaide veld. Alleen naar de lucht, die traag kleurde van oranje naar blauwgrijs. Freerk zei niets. Ik ook niet. Woorden waren niet wat we nu nodig hadden.
Soms is stil zijn ook genoeg.
Misschien was dit geen dag vol hoogtepunten. Misschien was het niet licht, of luchtig, of leuk. Maar het was écht. En soms is dat ook al bijzonder genoeg.
Maar we zijn nog onderweg. En morgen ziet het er vast anders uit…
Hoofdstuk 8
De ochtend zag er in elk geval anders uit. Helderder. Warmer. Misschien zelfs vriendelijker. Alsof de mist in ons leven van gisteren zich had teruggetrokken in een verre hoek van de geest, net genoeg om ruimte te maken voor iets nieuws. Maar voelde het ook anders?
We konden in elk geval niet blijven liggen. De zon had ons huisje op wielen al snel omgetoverd tot een broeikas. Tegen de tijd dat de eerste koffie werd gezet en de eitjes in de pan tikten, was het in de bus al boven de 25 graden.
Ik keek naar Freerk. Hij zat op de rand van het bed, zijn hoofd in zijn handen. Niet uit hoofdpijn, maar uit... vermoeidheid, frustratie misschien.
"Hoe is het vandaag?" vroeg ik voorzichtig.
Hij haalde zijn schouders op. "Alsof m’n lijf wakker wordt met tegenzin," zei hij. “Alsof het zegt: nee hoor, vandaag niet. Ik weet het eigenlijk niet. Maar vrolijk is anders.”
Na de ochtendsessie van verzorgen, plakken, spoelen, smeren, eten en opruimen, besloten we toch een kleine route te fietsen. Geen grote tochten meer. Daar moeten we even afstand van nemen. Of misschien… definitief. Dat weten we niet. En het niet-weten is lastiger dan het loslaten. Want hoe fiets je zonder doel? Zonder stip op de kaart?
De uitdaging ligt nu niet meer in de afstand of de snelheid, maar in het vinden van rust in het ‘hier’. Niet altijd vooruit, maar soms gewoon rondom. Van camper terug naar camper. Niet voorbij je lijf fietsen, niet vechten tegen grenzen. Voelen wat wél kan. En dat is moeilijk, voor ons allebei. Ik met mijn innerlijke stuwkracht van ‘meer, sneller, verder’, en Freerk met zijn lichaam dat hem steeds opnieuw op pauze zet.
Vandaag reden we langs de tuinen van Appeltern. Even ets moois, iets lichts, iets toeristisch … dachten we. Tot we bij de ingang aankwamen.
De vrouw achter de balie had het inlevingsvermogen van een tuintegel. De fiets moest buiten blijven. Punt. Freerk moest in een rolstoel, een oud, wankel exemplaar met wieletjes die niet vooruit wilden op het grindpad. Een knijphendel als voortstuwing. Het leek wel een soort winkelwagentje.
Na vijf minuten gaven we het op. Terug naar de kassa, vragen of hij tóch niet in zijn eigen aangepaste fietsstoel mocht blijven. Het antwoord bleef nee. En nee betekende ook: geen geld terug.
We stonden daar even, zwetend en stomverbaasd. In een plek die ‘ontspanning en natuur’ verkoopt, werd alles wat meebeweegt met mensen uitgesloten. De klacht ligt inmiddels bij ze binnen, en ik hoop dat er iemand wakker van ligt.
Gelukkig bracht de rest van de route iets van lucht terug. We fietsten langs statige kastelen, over oude lanen waar de schaduw dikke strepen op de weg tekende. Het was bloedheet, 30 graden las ik op een officiële thermometer. Maar ergens in die warmte zat ook de zachtheid van de dag. Een soort traagheid die we nodig hadden.
De caféterrassen die we onderweg tegenkwamen waren óf uitgestorven bakplaten in de volle zon, óf zo volgepakt dat je moest vechten om een stoelpoot in de schaduw te bemachtigen. Dus we hielden onze dorst maar in...
Terug bij de camper dronken we alsof we de woestijn waren doorgetrokken. Alles plakte. Kleren, gedachten, zorgen.
Morgen gaan we verder. De voorspellingen spreken nog steeds over hitte. En onze airco, die doet het nog steeds niet.
Maar goed. We hopen op een fijn plekje aan het water. En wie weet… misschien zelfs op een zuchtje wind.
Wat is het toch een andere ‘rit’ dan naar Lourdes.
Toen reden we met een soort vurigheid, gedragen door urgentie, door hoop, door het gevoel dat elke trap de tijd kon vertragen. Nu… nu zoeken we. Naar richting, naar ritme. We hebben geen heilige bestemming, geen camera die ons volgt, geen duidelijke reden behalve: ‘zolang het nog kan’.
En misschien is dát juist waarom het schuurt.
Waar is de spirit gebleven? Die lichtheid die ons eerder op de been hield, zelfs op stormdagen? Misschien is ze niet weg, maar verstopt. Achter de stilte van ‘gewoon weer fietsen’, achter het zoeken naar zin zonder de zin.
Misschien moeten we haar opnieuw vinden.
We zijn nog onderweg. Alleen de weg is veranderd.
Hoofdstuk 9
We hadden het er niet meer over, maar we voelden het allebei: de reis begon weer te stromen. Niet als een wilde rivier, eerder als een beekje dat zijn weg zoekt tussen stenen en plukken gras. Het voelde lichter. En eerlijk gezegd… wij ook.
Vanmorgen vroeg ging het grote verhuizen weer van start. Alle rommel uit de bus, spullen herverdelen (lees: herschikken, verplaatsen, zoeken, weer kwijt zijn, zuchten, opnieuw beginnen), afval eruit, broodkruimels eruit, de gebruikelijke chaos. “We zijn weer net dat programma ‘We zijn er bijna’,” mompelde ik terwijl ik met een doekje fanatiek over het aanrechtje ging. “Altijd schoonmaken voordat je ergens naartoe gaat… én als je aankomt.”
Bij het afscheid op de oude camping troffen we twee Santosfietsers. Net begonnen aan hun eerste lange tocht, vol spanning en energie. De fietsen glommen nog, de tassen waren strak ingepakt, de zonnecrème vers gesmeerd. Ze vertelden over hun plannen: naar Zuid-Frankrijk, zonder vastomlijnd schema, zonder idee waar ze morgen zouden slapen. “Misschien in een berm, misschien bij een boer, we zien wel,” zei één van hen met een brede grijns.
Hun ogen glinsterden. En ineens voelden wij het ook weer: die langeafstandskriebels. Dat tintelende verlangen naar het onbekende. Dat gevoel dat de wereld zich voor je uitrolt als een weg die je alleen maar hoeft te volgen.
Zouden we dat nog kunnen? Ooit weer?
We glimlachten naar elkaar, wat melancholisch misschien. Hun reis lag nog helemaal open. Die van ons had al diepe sporen. Maar ergens, in dat kleine gesprekje op een camping in de ochtendzon, voelde het even alsof alles nog mogelijk was.
Onderweg naar de nieuwe camping begonnen we in de bus al langzaam te smelten. De airco had de geest gegeven. Na twintig minuten voelde ik me een in aluminiumfolie verpakte ovenmaaltijd. “Ik dacht dat we naar de Rijn gingen,” zei Freerk. “Niet naar de Sahara.”
Maar er kwam redding in de vorm van bewolking. Zelfs wat regendruppels, al was het zo weinig dat je eigenlijk alleen kon zeggen: de lucht had plannen, maar vergat ze uit te voeren.
Op de camping bleek ons geluk teruggekeerd. Eén plekje over. En wát voor eentje, uitzicht op de Rijn, gras onder je voeten, schaduw dichtbij. Alleen onze buren leken iets minder enthousiast. Hun heilige uitzicht was nu vervlogen. “Oei,” zei Freerk fluisterend, het ‘boze Wief’ is ook hier.“
We zaten net met een kop koffie op ons stoeltje, toen er uit het niets een oude NECAF uit het gras omhoog kwam rijden, als een verdwaalde rekwisiet uit een oorlogsfilm. Twee meter naast ons tafeltje stopte hij met een zucht. Ik keek Freerk grijnzend aan. “Dit is het moment dat we evacueren, toch?”
Nee hoor. Het bleek een restaurantritje. De bestuurder wilde lunchen bij ‘Steengoed’, het restaurantje van de buurman. En voor we het wisten zat Freerk in het voertuig, breed grijnzend als een kleine jongen in een botsauto terwijl de vrouw uitstapte en naast mij op het gras plofte. Ze vertelde zachtjes haar verhaal. Van verlies. Van weer durven liefhebben. Van het geluk dat ze nu vond, naast die man in dat bonkende beest van staal. “Hij maakt herrie,” zei ze, “maar hij rijdt me elke dag een stukje verder het leven in.” En ik slikte even.
Even later kwam de campingbaas en restauranteigenaar ook aanlopen. Zelfs de eerdere ‘boze buren’ schoven aan. In sappig Gronings gleden we van mopperen naar meeleven. “Je hebt ons uitzicht afgesnoept, maar jullie zijn wel aardige mensen.” Dat zeggen Groningers niet zomaar.
’s Middags deden we nog een klein rondje op de fiets. Gewoon, even de benen strekken. En toen... achter de bus, in de schaduw, met een koud drankje in de hand, voelde ik het ineens. Een soort rust. Geen groot geluk, geen overweldigend euforisch gevoel. Maar gewoon… rust. Alsof ons hoofd even mocht zitten. Net als wij.
Niet de kilometers, niet de toppen. Maar de gesprekken, de mensen, de momenten. Zoals dit. Waarin we niks hoeven. Behalve zijn.
Vanavond schuiven we aan bij het restaurantje op kruipafstand. Alles ruikt daar naar kruidenboter en warmte. En als we teveel eten, rollen we gewoon terug naar de bus. Geen risico.
Freerk glimlachte. “We klimmen weer, hè?”
Ik knikte. “Langzaam. Maar met uitzicht.”
Hoofdstuk 10
Er was eens een wijze man, en twee slimme zusjes die hem wilden testen. De oudste hield een blauwe vlinder in haar hand en vroeg: “Leeft hij, of is hij dood?” Als de wijze man zei dat hij leefde, zou ze hem fijnknijpen. Als hij zei dat hij dood was, zou ze hem laten vliegen. Wat hij ook zou antwoordden, hij zou fout zijn.
Maar de wijze man glimlachte. “Dat hangt van jou af. De vlinder ligt in jouw handen.”
Het verhaal bleef die ochtend bij me hangen, terwijl ik koffie en thee inschonk. Zo eenvoudig, en toch zo raak. We hebben niet overal controle over maar we hebben invloed op hoe we met dingen omgaan. We kunnen kiezen hoe we reageren, welke gedachten we ruimte geven, waar we onze energie op richten. Zelfs in de zwaarste omstandigheden ligt daar een stuk eigen regie. Niet over de situatie zelf, maar over ons perspectief erop.
Wat we laten leven en wat we laten sterven in onszelf
En nee, het ligt niet allemaal in onze handen. Niet als het gaat om ziekte, verlies, de dood, het weer, of hoe anderen zich gedragen. Sommige dingen overkomen ons. En soms is er geen keuze, alleen overgave… iets te stijf vasthouden kan het vermorzelen…
De dag begon als rustdag, maar rust was ver te zoeken.
De elektriciteit in de bus werkte niet zoals het moest, en mijn hoofd draaide overuren. Kees zat aan de andere kant van het land op beeldbellenstand-by, ik met mijn krakkemikkige lijf in wokkelstand in de bus onder het bed, mijn handen vol kabeltjes, telefooninstructies en hing aan het laatste stukje geduld.
En ineens... klik.
De Maxxfan floepte aan. De koelkast deed t weer.
Opluchting als een zachte zucht door de bus.
“Het is gelukt,” zei ik, met iets tussen trots en vermoeidheid in.
Freerk die vandaag weer een beetje wiebelig was, keek op van zijn stoeltje, glimlachte flauw. “En ik dacht dat het een rustdag was.”
“Was het ook. Voor jou. Ik deed alleen aan stressmanagement via draadjes en zekeringen.”
Het weer was mild. Niet meer de verstikkende hitte van gisteren. De zon was nog steeds fel, maar de wind had zich vandaag in een vriendelijke bui gestoken. De schaduw achter de bus lonkte van tijd tot tijd.
Onze ‘boze buren’, die gisteren nog keken alsof we hun uitzicht hadden gestolen, bleken bij nader inzien hartstikke gezellig. Oud-binnenvaartschippers. Vol verhalen over de Rijn, sluizen en het leven op het water.
Op mijn vraag of schepen in Engeland ook links varen, keek hij alsof ik net vroeg of vissen ook vliegangst kunnen hebben.
"Daar heb ik nou nog nooit over nagedacht…"
Ik glimlachte. Mijn opa's vader was ook schipper geweest, hoorde ik ooit. Misschien klotst er nog wat rivierwater door mijn aderen. Misschien daarom dat het hier, met water in de buurt, altijd een beetje voelt als thuiskomen.
Aan de overkant, iets lager tegen de dijk, stond een klein opgooitentje. Zo’n wapperding dat bij de eerste zucht wind al wil opstijgen.
De ‘dappere-opgooi-familie’, noemden we ze al snel.
Twee ouders, drie kleine kinderen, één tent.
Hij uit Iran, zij uit Duitsland. Jong nog, maar al zoveel moed in hun manier van zijn.
Ze lachten veel. En vannacht hadden ze het koud gehad, dat vertelden ze toen we even kletsten bij het springkussen naast onze camper
Ik was bijna opgestaan om wat van onze dekens aan te bieden. Maar iets in hun ogen zei me: dat is lief bedoeld, maar dit redden we zelf.
Eer of trots of gewoon een diep vertrouwen dat ook koude nachten vanzelf weer warm eindigen.
En dat geloof... daar kon ik vandaag wat van leren.
We bleven vandaag.
En hoewel we niet verder trokken, voelde het alsof we een klein stukje reis hadden gemaakt. In verhalen. In verbinding. In lucht in het hoofd.
Misschien is dat het ook: reizen is niet altijd kilometers maken. Soms is het gewoon blijven waar je bent en toch verder komen.
Een stroomstoring overwinnen.
Een verhaal uit een andere wereld horen.
Of gewoon: rust durven nemen. Juist als het niet rustig voelt.
Toch nog even een paar boodschapjes doen op de fiets en nog even door tolkamer, de plek waar ze vroeger tol moesten betalen om over de Rijn nederland in te gaan.
Het weer slaat nu duidelijk om. Het wordt veel kouder, de jas moet aan en al gauw gaan we naar binnen.
Vanuit ons verwarmde busje kijken we naar de Rijn en de voorbijvarende schepen, nu met gezellige lichtjes aan en zien het eenzame opgooitentje wapperen in de koude wind. Hopelijk kruipen ze dicht tegen elkaar aan.
Want hoe je iets vasthoudt… dát maakt het verschil.
Hoofdstuk 11
Vandaag is 4 mei. Dodenherdenking. Naast alle dagelijkse dingen als fietsen, boodschappen, koken en rusten, speelde de vorige avond zijn vele herhalingen in mijn hoofd af. Ook de opmerking van een oudklasgenootje: "wat doen wij dan?" En dan is voor mij de 'wij' een 'ik'...
De avond ervoor zat ik rond een kampvuurtje dat iemand spontaan had aangestoken op het middenveld. Er hing een warme, bijna broederlijke sfeer in de lucht. De vlammen likten aan het hout, de sterren verschenen aarzelend boven het open grasveld. Er werd gelachen, gedold, herinneringen gedeeld, zoals dat gaat als mensen elkaar op een plek als deze ontmoeten. Tijdloos en los van de buitenwereld.
Maar zoals dat vaak gaat met gesprekken rond een vuur, begon het onschuldige gekeuvel langzaam te kantelen. Van vakantieplannen en fietsroutes ging het naar meningen. Naar politiek. En daarna, onvermijdelijk, want het hing in de lucht, naar 4 mei.
Het viel me op hoe snel het gesprek verharde. Alsof de vlammen niet alleen het hout verteerden, maar ook de nuance in de stemmen. Men was overtuigd. Standpunten werden niet gedeeld, maar uitgesproken als waarheden. Een discussie werd het niet. Eerder een wedstrijd wie het hardst kon praten en gelijk kon krijgen.
Ik stelde een simpele vraag. Eentje die me al langer bezighoudt:
“Zou je je kind naar het front sturen als het zover komt?”
Er viel een korte stilte. Toen kwamen de antwoorden.
“Ja,” zei iemand vol overgave alsof ik iets suggereerde wat not done was. “Als het moet, dan moet het. Hoe kan je dat nou zeggen zei hij gekscherend met een stekelige ondertoon”
“Zeker wel,” riep een ander bijna schreeuwend. “Voor vrijheid moet je vechten.”
Ik schrok van de vanzelfsprekendheid in hun stemmen. Van de stelligheid. De paar mannen die aarzelden, spraken zachter. Alsof ze hun twijfel niet durfden uit te spreken. En de vrouwen? Die zwegen. Of glimlachen ongemakkelijk. Je kind naar het gevaar sturen?
Toen ik zelf voorzichtig een ander perspectief gaf, dat ik me daar ernstig zorgen over maak, dat ik geloof dat we als mensheid iets anders moeten kunnen dan telkens naar wapens grijpen, kreeg ik er meteen een label bij. Wappie. Naïef. Complotdenker. Het ging snel, alsof er geen ruimte meer was voor de grijze tinten tussen zwart en wit.
Ik dacht aan hoe moeilijk het blijkbaar is geworden om een open gesprek te voeren. Zelfs rond een kampvuur, waar niets op het spel staat behalve een paar meningen. Hoe moet dat dan in regeringskamers, waar besluiten echt levens beïnvloeden? Hoe moet dat bij mensen met macht en ego en wapens op scherp?
En ik dacht aan onze koning. Aan zijn oproep tot meer wapens, meer verdediging. En dat hij dan vanavond op de Dam zal staan om te zeggen: ‘Dit nooit meer’.
Soms vraag ik me af…
Wat zouden ze zeggen, de mensen voor wie we op 4 mei twee minuten stil zijn?
De jongens in de loopgraven, de vrouwen in het verzet, de mensen die onderdoken, die gedeporteerd werden, die nooit meer terugkwamen.
Zouden ze, als ze het van een afstand konden bekijken, zeggen: “Ja, het was het waard”?
Of zouden ze hun hoofd schudden, zien wat we van de wereld gemaakt hebben, en denken: “Waarvoor dan? Waar is de les gebleven?”
Zouden ze blij zijn met onze vrijheid?
Of verdrietig om hoe vaak we die vrijheid inzetten om elkaar uit te sluiten, te verdelen, te beschuldigen?
Zouden ze het leven dat ze gaven zien als een offer voor iets groots?
Of als een offer dat steeds opnieuw gevraagd wordt, in steeds weer andere oorlogen, onder andere vlaggen, maar met dezelfde pijnen van verlies?
Of zouden ze zeggen:
“We vochten voor vrede, niet voor macht.”
“Voor dialoog, niet voor wapens.”
“Voor ruimte om te leven, niet om te overheersen.”
Misschien zouden ze ons waarschuwen dat vrijheid kwetsbaar is.
Dat herdenken niet alleen gaat over stilstaan, maar ook over verder kijken.
Naar onszelf. Naar hoe we spreken. Naar wie we zijn, als we niet in oorlog zijn.
Misschien zouden ze fluisteren:
“Laat ons offer niet veranderen in herhaling.”
En misschien, als we echt stil zijn, horen we dat wel.
Niet met onze oren. Maar met ons hart.
Het liedje van Reinhard Mey zingt in mijn hoofd:
“Nein, meine Söhne geb’ ich nicht.”
Dat is mijn lied. Zo voel ik het.
Maar ik weet het ook niet.
Ik voel de paradox. Ik weet dat we bevrijd zijn dankzij hen die hun leven gaven. En ik ben daar diep dankbaar voor.
Hoofdstuk 12
En vandaag… is het 5 mei.
Bevrijdingsdag.
Hoe zou dat gevoeld hebben, toen?
De echte bevrijding. Niet de symbolische.
Maar de échte.
De stilte na jaren van angst, hongersnood en bezetting.
Plots de vlaggen, de geallieerden, de dans op straat.
Mensen die elkaar vastpakten, niet wisten of ze mochten lachen of huilen.
Zouden wij dat gevoel ooit écht kunnen begrijpen?
Vandaag zit ik voor onze camper, met uitzicht op de Rijn, het gras als tapijt en de zon als de enige die iets eist: ontspanning.
Tot je de campingbeheerder met een overmoedig plan tegenkomt.
Want ja, er is live muziek. En wij zitten op de eerste rij. Niet omdat we dat zo wilden, maar omdat ons plekje uitzicht geeft op het hele toneel.
Een zanger met het bereik van een overspannen brommer zingt ballads alsof zijn leven ervan afhangt.
Het bizarste is nog wel de schiettent, ja, echt waar.
Op 5 mei.
Met grote letters staat er “Schießen” op het bord boven de kermiskraam.
Iets in mij wil de uitbater vriendelijk voorstellen om die e en i om te draaien. Want bevrijding vieren door te schieten voelt… tja, wat zullen we zeggen? Iets te symbolisch, misschien?
We besluiten te vluchten. Niet voor de bezetter, maar voor het geluid.
De fiets wordt snel opgetuigd. De wind door de haren. Weg van schietgeluiden en scheve zangnoten.
En belanden, hoe verrassend, in Duitsland.
We rijden langs smalle bosweggetjes, met links glooiende heuvels en rechts velden vol fluitenkruid, velden vol boterbloemen en knalgele koolzaadvelden.
Dát voelt als vrijheid.
Niet de grote woorden. Maar de beweging. De stilte. De geur van warm gras en nat hout.
De vrijheid om te gaan. Om te voelen. Om even niets te moeten.
En als we later terugkomen, is het alsof het geluid door de alcohol nog krommer is geworden. Niemand lijkt te merken dat er 2 melodieën doorelkaar klinken. Of misschien hoort het allemaal wel bij elkaar
Freerk heeft zich verschanst in de bus, noise-cancelling koptelefoon op, deur dicht, ramen dicht. En nog zie ik door het raampje hoe hij met licht opgetrokken wenkbrauwen driftig woorden in zijn telefoon tikt.
“Wordt vast een mooi verhaal straks,” mompel ik, terwijl ik me weer nestel in mijn stoel. De zon hangt nog laag, het gras glanst. De muziek omringt me, niet meer als overlast, maar als een soort melancholisch decor. Ik ken deze liedjes. Mijn moeder zong ze. Mijn oma ook.
En dan begint het laatste nummer.
De zanger schuifelt naar de microfoon en zingt, iets zachter dit keer: “We’ll meet again, don’t know where, don’t know when...”
Mijn adem stokt even. Dat was het lied van haar afscheid. Mijn moeder. Haar stem die het ooit meezong in de keuken, terwijl de pannen dampend op het fornuis stonden. Haar handen die ik vasthield, de laatste keer.
Het zindert. In de lucht. In mijn borst.
De woorden klinken nu niet meer vals, niet meer misplaatst. Ze zijn precies goed. Misschien juist door hun eenvoud. Misschien is dit wat herinnering doet: ze legt de betekenis daar waar je het niet verwacht. Midden in een warrig, te luid kampfeest. Als een hand op je schouder uit een andere tijd.
Ik sluit mijn ogen. De zon is warm op mijn gezicht. En ergens, heel diep vanbinnen, voel ik haar even naast me. Heel even maar.
We’ll meet again.
De muziek verstomt. De zon daalt.
De schiettent sluit.
De blauwe vlinder is nog in onze handen.
Laten we hem zachtjes laten vliegen. Vrijheid...
Hoofdstuk 13
Verhuisdag. We propten alles weer in onze vierwielige Tetris-doos, stoelen in de juiste gleuven, kussens gestapeld in de laatste lege hokjes. De laatste kopjes werden nog snel afgewassen in het piepkleine wasbakje, helaas nét nadat de grijswatertank onderweg was naar de stortplek, wat resulteerde in een miniwaterval onder de bedden. Ach ja, avontuurlijk blijven. We zwaaiden nog één keer naar het veldje dat even voelde als thuis, en toen: op naar België. Richting Lommel. Geen rivier om naar te staren dit keer, maar wie weet... misschien schuilt hier een onverwacht paradijsje achter een heg.
De route begint goed. Of nou ja... vol goede moed. Want ergens, in de buurt van de grens met Duitsland, besluiten we even slim te doen. Daar was immers de diesel toch een stuk goedkoper? Toch? Vol vertrouwen draaien we het tankstation op, vullen de tank, betalen, en... komen een kwartier later in Nederland, waar het ineens dertien cent per liter goedkoper blijkt te zijn.
“Ach,” zegt Freerk, “één Europa, zeggen ze.”
“Behalve voor benzineprijzen,” voeg ik toe. “Daar is iedereen ineens weer lekker zichzelf.”
De snelwegen zijn vol… vol testosteronmannetjes met zonnebrillen die hun auto zien als verlengstuk van hun ego of wat anders…, vol strakgestylde zakenvrouwen met cappuccino in de bekerhouder en een headset in het oor, en auto’s die zo groot zijn dat je je afvraagt of ze naar een vergadering gaan of op expeditie.
De vrachtwagens glijden op de rechterbaan als stalen mieren in eindeloze rijen voorbij, op weg naar bestemmingen vol dozen, naar hubs en hallen. Alles volgens planning. Alles volgeladen. Terwijl wij daar tussenin schuiven, kleiner, trager, met een lading die niet in dozen past.
Wij reizen niet voor werk of winst. Wij reizen met iets wat dieper weegt. Niet zichtbaar op een vrachtbrief, maar voelbaar in elke bocht. We reizen met angst en hoop, met afscheid en verlangen. Alsof we onderweg moeten blijven om de dood op afstand te houden. Alsof stilstaan betekent dat hij ons inhaalt.
Maar de lucht is helder en onderweg lunchen we op een terras met een zonnestraal op onze borden. Het voelde decadent. Luxe. En tegelijkertijd... als een warme deken. “Gewoon even zitten, eten, zijn,” zeg ik. “En niet denken aan wat het kost.”
Freerk knikt. Zijn blik lijkt helder vandaag, zijn stappen wat steviger. Hij hobbelt wat meer rond de camper. Dat doet me goed. Maar ook: blijven opletten. Op signalen, op vermoeidheid. Als hij rust, rust ik ook. Dan pak ik m’n tekenspullen of een borduurwerkje. De grijze-haren-campinglevensstijl voelt verrassend goed. Alleen de grootte van onze camper verraadt dat we nog in de ‘bescheiden beginnersklasse’ zitten.
In de middag maken we een stop bij de garage, nog even kijken of er inmiddels een spoor van de aircolekkage te vinden is. Helaas. Geen UV-sporen, geen duidelijk lek. “Kom donderdagmiddag maar terug,” zegt de monteur. Gelukkig blijven we toch een paar dagen in de buurt. In dit tempo zijn we eigenlijk altijd ergens ‘in de buurt’.
Later die middag, als we rustig staan op onze nieuwe plek en ik in de schaduw zit te priegelen aan een paar draadjes katoen, komt er een gedachte bovendrijven. Wat als dit... het is?
Dit leven. Van fietsen, schrijven, zorgen, rusten. Van onderweg zijn, van verhalen verzamelen, van tekeningen maken op picknicktafels. Wat als ik hier meer van maak dan vakantie? Wat als ik een manier vind om dit af te wisselen met thuis-zijn? Weken in mijn praktijk, en dan weken onderweg, met mijn laptop, mijn pen, mijn camera, mijn stem.
Een boek schrijven. Of columns. Of een rubriek in een weekblad: Fietsend naar de hemel, en andere omwegen. Maar ja, hoe pak je dat aan? Wie wil dit lezen? En... hoe verdien je daar wat mee?
Ik laat de gedachte even sudderen. Het zijn zaadjes. En zaadjes groeien pas als je ze ruimte geeft. En tijd.
Mijn gedachten worden verstoord omdat Freerk zacht mijn naam roept. Hij heeft net gedoucht, alleen, iets wat normaal zo gewoon is, maar voor hem een uitputtingsslag. Hij komt terug, wat bleek, wat trillerig. "Eerst plakken en dan blijf ik liggen,” zegt hij.
Na het plakken van de stoma’s kijk ik naar hem, daar onder het dekentje. Zo kwetsbaar. En toch sterk genoeg om nog te willen reizen, om te willen leven. En ik besef weer hoe dankbaar ik ben voor ons huisje op wielen. Dat we nergens hoeven te zijn behalve hier. Dat hij mag rusten terwijl de wereld doordraait. En dat we onderweg kunnen blijven, op onze eigen tijd, in ons eigen ritme.
Hoofdstuk 14:
Soms komt de trein eerder dan verwacht, de kunst is om niet stil te blijven staan op de rails...
We werden wakker zonder plan.
Niet per se uit rust, maar meer uit een soort... leegte.
Een gevoel van niks moeten. Of eigenlijk: niks willen.
En soms is dat ook precies wat er is.
Freerk lag stil naast me. Zijn ogen nog gesloten, zijn gezicht vaal in het eerste licht van de dag. Misschien waren het gewoon de stoppels, misschien iets anders,ik kon het niet goed plaatsen, maar voelde het wel.
Toen hij zijn ogen opende, zei hij zacht: “Ik heb nergens zin in vandaag.”
Ik had het juist anders.
Ik was best opgewekt wakker geworden, met een hoofd vol plannen, een stukje fietsen, ergens koffie drinken, gewoon iets dóen.
Maar ik voelde het meteen bij mezelf ook.
Als hij omlaag zakt, voel ik hoe ik meegetrokken word, als een ballon met een touw aan een steen.
Maar soms, heel soms, zijn we ook elkaars tegenwicht.
Hij met z’n droge humor, ik met m’n bokkesprongen.
We trekken elkaar omhoog, of blijven samen even hangen in het midden.
De signalen worden duidelijker.
Zijn lijf protesteert vaker. Zijn houding verandert, zijn ogen zeggen meer dan zijn woorden.
En ik moet denken aan die oncoloog die zei: denk in maanden, niet in jaren.
We hoorden het wel, maar we leefden het niet.
We fietsten naar Lourdes. Want als je dat kunt, dan moet er toch gewoon een wonder gebeuren?
Maar zoals Freerk altijd zei: “Op wonderen mag je hopen, maar niet rekenen.”
En dus rekenden we op fietsen, op groene sapjes met spirulina, op buiten zijn, op blijven bewegen, op doelen stellen.
Nu hebben we geen doel meer. Niet echt.
Geen grote pijl op de kaart, geen naam in hoofdletters met een streep eronder.
Alleen: vandaag. Wat kunnen we? Wat voelen we? Wat mag er zijn?
Vandaag mochten we dus een beetje verdwijnen.
Tien kilometer fietsen voor wat boodschappen, en zelfs dat voelde als een halve expeditie.
Maar we fietsten samen, door een Belgisch dorp waar de straatnamen zongen en de huizen iets weemoedigs hadden.
Maar bij de eerste stappen in de supermarkt moest Freerk weer naar buiten.
Hij kon er niet meer tegen: te veel lopen, te veel geluid, te veel mensen en indrukken die over elkaar heen buitelen.
Te veel leven, misschien, terwijl zijn lijf juist naar stilte roept.
Ik ging alleen verder, met een knoop in mijn maag.
Het voelde niet goed. Niet omdat ik het niet wilde doen, maar omdat ik wist wat het hem kostte om daar te blijven zitten.
Wachtend. Toekijkend.
Nutteloos, zoals hij later zacht zei.
Dat hij niet eens meer kon helpen met iets simpels als de boodschappen.
Dat hij alleen maar toe moest kijken hoe ik het overnam.
En dat dat misschien wel vaker zo zou zijn, vanaf nu.
Binnen was het chaos. Veel schappen leeg, alles duur.
Had ik iets bedacht, dan miste juist dat ene ingrediënt.
Een sausje hier, een blikje daar, telkens nét niet.
En ik liep maar. Rondjes. Alsof ik verdwaald was in mijn eigen hoofd.
Ik voelde zijn afwezigheid. En zijn aanwezigheid tegelijk.
Buiten, op het stoeltje voorop de fiets, in het zonlicht dat te fel was en toch te fris.
Wachtend. Zonder iets te doen.
En ik, binnen, zoekend naar eten en tegelijk iets van controle.
Ik kwam naar buiten met wat groente, wat brood, iets wat misschien samen een maaltijd kon worden.
Hij glimlachte flauwtjes. Ik ook.
En we zeiden niks.
Want we wisten allebei: dit is zo’n moment waarop iets verandert.
Waarop je afscheid neemt van iets kleins, dat groot voelt.
Thuis, in ons vertrouwde bussie, kroop Freerk weer onder zijn dekentje.
De dag dreef voorbij. Wassen, drogen, afwassen, schoonmaken. Tekenspullen uitpakken.
Een beetje lezen. Een beetje hangen.
Wat hebben we vandaag gedaan?
Niks.
En toch… is het alweer bijna voorbij.
Alsof ook de tijd even wil zeggen: je hoeft niks te doen om waardevol te zijn.
Soms is het genoeg dat je er bent.
Hoofdstuk 15
Weer verhuisdag.
Misschien wel een van de laatste van deze reis.
We trekken niet meer elke dag verder. Geen haast meer, geen ‘morgen zien we wel weer’.
We zoeken naar een nieuwe modus. Eén waarin beweging plaatsmaakt voor verstilling.
En dat is… lastig.
Erbij neerleggen? Dat voelt nog steeds als verliezen. Zou ‘het’ ons dan inhalen?
Het jezelf makkelijk maken is niet wat we gewend zijn. We waren altijd van het gaan, van het zoeken, van het ontdekken.
“De onrust omzetten in rust,” zei ik vandaag hardop.
Freerk grijnsde flauw. “Dat klinkt bejaard.”
En dat zijn we toch niet? Of… nog niet. Of misschien wel, maar we doen alsof van niet.
Gisteren was hij er niet echt bij.
Zijn ogen stonden dof, zijn lijf hing in een moeheid die dieper ging dan vermoeidheid alleen.
Zijn woorden kwamen traag, of helemaal niet. Alsof zijn zinnen ergens tussen slapen en opgeven waren blijven steken.
Hij was aanwezig, maar ver weg.
En ik voelde het als een gemis binnen handbereik. Alsof ik naar hem keek door een raam dat langzaam besloeg.
Het raakte me meer dan ik wilde toegeven.
Niet alleen omdat hij zich slecht voelde, maar omdat het een glimp gaf van wat steeds dichterbij komt.
Van het verliezen.
Niet ineens, maar stukje bij beetje.
Eerst de grote tochten. Dan de kleine. En nu ook soms de woorden, de zin, het mee kunnen denken.
Het doet pijn. Zacht, maar scherp.
Maar vanmorgen… keek hij me weer aan.
Echt.
Zijn blik was helderder. Minder zwaar. De mist leek weer even opgetrokken.
En dus besloten we iets.
Nóg een keer iets bijzonders.
Niet groots, niet ver, maar wel: iets doen. Iets samen.
Want juist op die dagen waarop de energie terugkeert, hoe kort ook, willen we iets vangen.
Een herinnering. Een stukje van wie we waren.
Een bewijs dat we er nog zijn.
Fietsen boven de bomen.
Het klonk bijna symbolisch. Een beetje hemel, een beetje humor.
En nee, we konden er niet heen fietsen vanaf ons slaapplekje, daarvoor zijn de afstanden voor ons nu te groot.
Maar we pakten de bus in, laadden de fietsen uit, en deden het alsnog.
Korter dan verwacht. Minder spectaculair dan gehoopt.
Maar we waren er. Samen. En dat telt.
Een streepje op de kaart, en eentje in het hart.
Daarna begonnen we te zoeken.
Naar een plek waar we konden blijven.
Niet alleen fysiek, maar ook mentaal.
Waar het mooi genoeg is om niet verder te hoeven.
Maar wat geeft uitzicht?
Lopende koeien? Bergen? Nee, die bewegen niet.
Een veldje vol andere tentjes en campers?
Ook niet. Daar word je niet rustig van, alleen maar stiller op de verkeerde manier.
De IJssel, de Rijn, daar werden we gelukkig.
Water geeft iets. Beweging zonder druk.
Een ritme dat je niet hoeft te sturen.
We plaatsten een oproepje op Facebook en kregen allerlei lieve reacties.
Het werd Groot Altena. Camping aan de Waal.
En ja hoor: er was een plekje voor ons. Een mooi plekje.
Toen we de camping opreden, keek ik Freerk aan.
“Weet je nog?” zei ik. “Dit is die plek die we ooit op de foto hebben gezet, met de woorden: hier moeten we eens heen.”
En nu… zijn we er.
Soms is toeval geen toeval.
Nog mooier: ik had gisteren gemaild, geen reactie. Vanmiddag besloot ik toch te bellen, het was onze laatste hoop.
En net toen ik belde, zei de vrouw aan de lijn: “Wat gek, ik had net jouw nummer in m’n hand om je te bellen.”
We moesten er allebei om lachen.
Ze hebben daarboven vast een vinger in de pap.
Al hadden ze van mij ook best een vinger in onze airco mogen steken.
Die heeft het namelijk begeven.
Na een garagebezoek, compleet met totalbodyscan, bleek er geen lekkage. Alles draaide, alles deed alsof, maar koude lucht kwam er niet.
Te veel druk? Een oververhitte pomp? Misschien is hij gewoon stilletjes bezweken onder het gewicht van al die warme dagen.
We weten het niet. En oplossen lukt pas thuis.
Tot die tijd betekent dat: rijden zonder verkoeling.
In een stalen busje, dat zich bij 27 graden al snel gedraagt als een rijdende sauna.
De warmte kruipt in je lijf, maakt alles trager, zwaarder.
En als je energie al op de tocht staat, voel je elke graad als een extra last.
Dus ja: als het écht te heet wordt… dan is dat ons keerpunt.
Maar vanavond heb ik het mezelf makkelijk gemaakt.
Bij de receptie stond een Indonesische vrouw die ook kookt, vers, met liefde. En ze komt het ook nog afleveren bij ons busje. Wat fijn!
Home made nasi rames...
En nu zit ik hier.
Oog op de Waal.
Schepen schuiven voorbij als glanzende, ronkende verhalen.
De zon zakt, haar stralen breken door de wolken als glimpen van iets groters.
Alles is zacht. Stil. Goed.
Ik mis de zeearend, al zag ik iets groots in de verte, hoog boven het water.
Misschien. Misschien ook niet.
Sommige dingen moet je niet willen vangen, alleen zien.
En soms… geloven.
Wat schrijf je als je niks doet?? Hahaha...
Hoofdstuk 16
Gek toch, hoe gevoelens zo kunnen kantelen van dag tot dag.
Gister nog een somber hoofd, vandaag word ik wakker met een gevoel van lichtheid.
Snel eruit en op mn blote voeten de achterdeur van de bus opengezet , frisse ochtendlucht stroomde naar binnen. Ik ging op m'n buik in bed liggen…
De zon hing laag boven de Waal, het water glinsterde, boten trokken langzame rimpels over het oppervlak.
Het was druk op de drukst bevaren rivier van Nederland maar het voelde als stilte.
Het water staat laag, de boten varen nu deels links in plaats van rechts.
Een klein detail, maar het voelt vreemd. Alsof de wereld even was verwisseld van kant.
Naast ons arriveert een man in z’n eentje, met een camper die bijna groter was dan ons huis maar dan op wielen. Alles glimt. Alles is nieuw. Alles duur.
Hij scant de omgeving voor de perfecte hoek.
Met militaire precisie wordt eerst de schotel uitgelijnd, televisie, natuurlijk. Daarna volgt de stoel, het tafeltje, het tapijtje, het koffiekopje. Alles in harmonie met elkaar en met het uitzicht.
Binnen no-time zit hij. In zijn luxe ligstoel, taartje op een bordje, koffie ernaast, voeten iets omhoog.
Zwijgend. Vol aandacht.
Ik noem hem ‘de stille genieter'.
Ik zette onze nieuwe opblaasbare partytent op. Ik moet het ook alleen kunnen dus begint de strijd met de wind, de zwaartekracht…
Het voelt wat onwennig. Campinggedrag.
Zo anders dan kort geleden, toen alles handzaam , lichtgewicht en opvouwbaar was, gericht op vertrekken.
Nu richten we ons op blijven.
Misschien groeit dat vanzelf aan je vast.
Na de boodschappen, en een heerlijk ijsje onderweg, keerden we terug naar ons plekje.
We zagen het al bij het binnenrijden: het is weekend. Drukker. Volstromend.
Maar op ons hoekje aan de Waal is het nog relatief rustig.
Tussen de ‘Stille genieter’ en wij, zijn de ‘DoodleDuitsers’ gearriveerd.
Een busje, een witte labradoodle, en een lichtgewicht opvouwmand die vlot werd uitgeklapt rond hun tafel, alsof het hondje een volwaardige medekampeerder was.
Voor ons staat een ‘eenzame caravan’ te wachten op zijn weekendhumans. En aan de andere kant: een ‘weggelopen caravan’, die stiekem vanmorgen ineens naast ons stond, perfect uitgelijnd, alsof hij wacht op een rit naar een vast plekje.
Tijdelijk werd hij onze zonwering.
De heen en weer bewegende feestboot die om de 2 uur stampend en rockend voorbij komt is een voorbijvarende discotheek en voorziet ons ongewild van wilde muziek
Keiharde beats, mensen op het blauwpaars verlichte bovendek, dansend zonder veel ritme en vol drank.
En dan trekt ze weer verder, tergend langzaam, de rivier af, de bocht om, langzaam kleiner wordend in beeld
maar nog lang hoorbaar, als een echo van een feestje waar je nooit om vroeg.
Het lijkt een wereld waar ik niet meer bijhoor… ik wil mezelf horen als ik denk of als ik praat met iemand. Word ik oud?
We aten goed, eigenlijk net iets te veel.
En nu? Uitbuiken. Liggend in de zon op m’n luchtbedje. Lekker even koptelefoon op en een boek luisteren… wat een luxe…
En dat is ook een vorm van rijkdom.
Soms denk ik dat gevoelens een beetje zijn als het weer aan de rivier.
Je kunt ze niet dwingen, niet voorspellen.
Ze komen op, waaien door je heen, trekken zich terug.
Soms in stilte. Soms met donderslag.
En soms... word je wakker en is de lucht ineens helder.
Zonder reden.
Vandaag was helder.
En dat is genoeg.
Hoofdstuk 17
We werden wakker met de deur open, zoals zo vaak.
De ochtend stroomde naar binnen. Frisse lucht. Het licht danste al fel op de Waal.
Een vroege boot zocht z’n weg tussen de oevers.
Even voelde het als een goed begin.
Maar bij Freerk was het lichter geworden lichaam vandaag weer wat zwaarder.
Zijn blik weer wat dof, de zin… ver weg.
En die zin, wat een vreemd, ongrijpbaar ding is dat toch.
Je kunt het niet zien, niet aanraken.
Maar je voelt het meteen als het er niet is.
Zonder zin wordt alles stroperig.
Eten gebeurt omdat het moet. Fietsen voelt doelloos. Zelfs praten is werk.
Toch besloten we op te staan. Iets te ondernemen.
Niet ver, niet groot. Maar iets. Nijmegen.
Een korte route, nét haalbaar.
De zon had al vroeg kracht, en het is hier veel warmer dan in ons koude noorden...
De weg ernaartoe was mooi.
Paarden met slungelige veulentjes speelden in het hoge gras, het natuurgebied bij Lent stond vol leven.
In de stad was het gezellig druk.
In een lange, aflopende straat vol winkeltjes werden we ingehaald door een vrouw die buiten adem riep:
“Wat voor fiets ís dat?”
We stopten, vertelden, lachten.
Een kort gesprekje, een glimlach, een hand op een stuur.
Toen we verder reden, zeiden we: “Weer een fan erbij.”
Soms zijn het die kleine ontmoetingen die even iets optillen.
Maar ik zie het.
Hoe Freerk zich schrap zet, hoe hij probeert het licht voor mij vast te houden.
Hoe hij niet wil opgeven.
Niet nu. Niet vandaag.
Na een lunch op een pleintje, een bezoek aan een legowinkel vol jeugdherinneringen, en een ijsje in de zon, gaf hij aan dat het genoeg was.
We keerden om.
Onderweg terug kwamen we langs een labyrint van steen, bedoeld als waterspel.
Maar door de droogte was het grotendeels leeg.
Toch liep ik erin.
Ik vond twee steentjes.
Eén voor Freerk. Eén voor mij.
We mochten elk een vraag kiezen.
Freerk keek naar het steentje in mijn hand en zei: "Ik wil weten wat er toch met mijn zin is gebeurd”
En ik wist meteen: deze vraag is groter dan hij klinkt.
Het gaat niet om honger of plannen.
Het gaat om betekenis. Levenslust. Richting.
Zin is wat de dagen samenbindt. Wat zelfs de kleinste stap waarde geeft.
En nu… is die zin soms verdwenen.
Niet met een klap, maar als zand dat langzaam uit je handen glijdt, zonder dat je het merkt.
Mijn eigen vraag was lichter, maar ook spannend.
Of ik misschien me meer zou moeten richten op het schrijven van bv een boek.
Woorden vangen. Niet alleen voor mezelf, maar ook voor anderen. Ik merk tijdens de laatste reizen dat ik dat erg leuk begin te vinden.
Misschien als werk, naast mijn shiatsu.
Het idee voelde kwetsbaar. Maar het klopte wel.
Met de steentjes in mijn handen liep ik naar het midden van het labyrint.
Daar, in de stilte tussen de stenen, legde ik ze neer.
Geen antwoorden. Nog niet.
Maar wel: de vragen. Uitgesproken.
Na thuiskomst bleef Freerk nog even buiten.
Hij keek naar de rivier, maar ik zag dat hij niet echt keek.
Even later verdween hij de bus in. Naar bed.
Misschien om te slapen. Misschien gewoon om even niet meer te hoeven.
Ik bleef achter.
En ik zie het.
Hoe hij vecht.
Hoe hij zijn best doet om het vol te houden, ook voor mij.
Hoe alles meer moeite kost dan hij laat merken.
Tegen etenstijd begin ik zachtjes met koken.
Alsof zelfs het geluid van een pan hem zou kunnen storen.
Ik maak iets eenvoudigs. Iets voedzaams.
Een salade. Iets lichts.
Maar als ik zijn bord wil neerzetten, schudt hij zijn hoofd.
Geen honger. Geen zin.
En ineens herinner ik me dat het bord van vanmiddag ook half bleef staan.
En dat van gisteravond.
Steeds iets minder.
Alsof zijn lijf langzaam niet alleen voedsel, maar ook eetlust voor het leven afbouwt.
En dus zit ik daar.
Aan ons campingtafeltje.
Met misschien wel het mooiste uitzicht van de wereld.
De rivier glinstert, de zon zakt, de lucht kleurt goud.
En ik.
Alleen aan mijn bordje salade.
En mijn hart huilt stil.
Niet omdat ik moe ben.
Niet omdat het eten niet smaakt.
Maar omdat ik niets kan doen.
Geen pleister. Geen grap. Geen oplossing.
Alleen maar naast hem staan.
En zelfs dat lukt op zo’n moment niet letterlijk.
Het uitzicht is adembenemend.
En toch…
Ik zou het zó inruilen voor een lege parkeerplaats,
als ik hem daarmee zijn eetlust, zijn zin, zijn licht kon teruggeven.
Maar zo werkt het niet.
Dus eet ik.
Alleen.
En laat ik mijn hart maar even huilen.
Hoofdstuk 18
Vanmorgen werden we weer wakker.
Gelukkig wel. Maar het voelde zwaar.
Ik merkte het meteen: het lijf wilde nog wel bewegen, maar het hoofd hing erachteraan. En bij Freerk was het nog zwaarder.
Zijn gezicht stond alweer strak. Zijn blik was alweer dof.
Alsof het licht echt niet meer bij hem binnenkwam.
Het wordt soms vermoeiend, dat gevoel van telkens opnieuw tegen iets opklimmen.
Telkens weer schrijven over de zwaarte, terwijl we óók zoveel geluk hebben.
We zijn onderweg geweest.
We zagen nieuwe plekken, proefden andere lucht, ontmoetten mensen die iets raakten.
We hebben echt genoten, ook al is de situatie allesbehalve rooskleurig.
Er is nog steeds zoveel om dankbaar voor te zijn.
En toch.
Vandaag was het weer douchedag.
Dat betekent: de halve bus leeghalen. Fietstassen vullen met verzorgingsspullen, capejes, handdoeken, flesjes. Alles op de fiets, richting het douchegebouw.
Voor Freerk betekent douchen een militaire operatie: zakjes, wondverzorging, plakkers, rustmomenten.
En daarna weer terug, alles in omgekeerde volgorde.
Ik dacht: ik spring zelf ook snel even onder de douche.
Maar de vloer was zo glad dat het leek alsof ik een scène uit Comedy Capers was binnengestapt.
Shampoo die weglekte, sokken die plakten, evenwicht dat verdween.
Lachen en vloeken tegelijk.
Terug bij de bus was het allesbehalve grappig.
De stoma was nog niet geplakt, dat moet in de bus. Alles nat. Alles lekte uit de gaten…
En Freerk zag er niet goed uit.
Nieuwe wondjes. Zwellingen.
De verandering in zijn lijf was zichtbaar. Voelbaar. Onmiskenbaar.
We verzorgden wat er te verzorgen viel. Plak, reinig, plak opnieuw.
En dan kijken we elkaar aan, met die blik die inmiddels geen woorden meer nodig heeft.
De thermometer in de bus gaf om tien uur al 27 graden aan.
De hitte plakte aan alles.
En het voelde ineens zinloos.
Alsof zelfs het fietsen, altijd ons medicijn, nu alleen maar een plicht was geworden.
Bewegen om frisse lucht te voelen. Niet meer uit plezier, maar uit noodzaak.
Mijn eigen energie zakte tegelijk met die van hem.
Want als er bij één geen vonk meer is, trekt de ander vaak wel.
Maar vandaag waren we allebei op.
"Wat gaan we doen?"
"Morgen naar huis?"
Ik keek hem aan.
“Waarom niet nu?”
Het voelde raar om dat te zeggen.
Als toegeven.
Als buigen.
Als iets moeten loslaten waar we nog maar net aan vasthielden.
Maar Freerk knikte.
Hij hoefde niet overtuigd te worden.
Zijn lijf zei al genoeg.
We gooiden alles in de bus, niet netjes zoals anders, maar snel.
Geen checklijstjes meer. Geen koffiepauze onderweg.
Gewoon: naar huis.
Gelukkig waren we maar twee uur van huis.
Niet in Normandië, zoals ooit het plan was.
We waren dichtbij. Gelukkig.
De terugweg was stil.
Freerk voelde zich niet lekker.
Ik keek naar hem, stuurde, slikte, hield af en toe zijn hand vast.
Thuis.
We aten wat.
Knuffelden de katten, die verbaasd maar blij spinden alsof we nooit waren weggeweest.
En daarna: Freerk naar bed.
Koel. Stil. Veilig.
Misschien is dit het moment dat we leren wat het betekent om niet altijd verder te hoeven.
Dat ook terugkeren een vorm van reizen is.
Misschien zelfs de meest eerlijke.
Weten wanneer het genoeg is.
Weten wanneer rust meer biedt dan avontuur.
Wanneer zorgen voor, ook betekent: thuiskomen.
Het is confronterend, steeds meer moeten loslaten.
Wat ooit vanzelf ging, moet nu overwogen worden.
Wat ooit plan was, wordt nu herinnering.
Maar ik ben trots op ons.
Dat we weten waar de grens ligt.
En dat we durven luisteren.
Voor nu… zijn we thuis.
Even geen wegen.
Even geen plannen.
Even gewoon: zijn.
En ook dát is leven.
Hoofdstuk 19
De dagen thuis waren, ondanks alles, best fijn.
Tuinieren, snoeien wat te hard gegroeid was, rommelen in huis, katten aaien die nog nét deden alsof ze ons hadden gemist.
Post openen. Afspraken inplannen. Het gewone leven even oppakken alsof we het nog kenden.
En eigenlijk… viel het me best mee.
Freerk was niet al te fit. We gingen even naar de huisarts.
En tussen het gewone-doen door, lagen daar ineens de zwaardere dingen op tafel.
Dingen die geregeld moesten worden. Moeilijke dingen.
Zoals dingen rondom zijn uitvaart.
Dat blijft vreemd.
Om daar zo bewust over te praten.
Zinnen uit te spreken waaruit niet alleen afscheid klinkt, maar ook organisatie.
En ineens schuift het op, van abstract naar tastbaar.
Van “straks” naar “bijna”.
En dan komen die gedachten.
Straks eet ik alleen.
Straks fiets ik weer op mijn eigen fiets.
Straks kijk ik alleen kerstfilms.
Straks...
Brrr.
Het kruipt onder je huid.
Thuis zijn, hoe vertrouwd ook, brengt het allemaal dichterbij.
Dus dachten we: laten we weer even weggaan.
Niet vluchten, maar ademen.
Gelukkig stond het al gepland.
Terug naar de IJssel. Ons plekje. Onze bubbel.
Vanmorgen pakten we alles weer in.
De tasjes, de plakkers, het thee en koffie, de stoeltjes, het geduld.
En rond twaalf uur vertrokken we.
Wat een luxe dat we weten dat thuis wordt goed verzorgd.
Onze oppas is goud waard.
We kunnen loslaten, omdat iemand anders vasthoudt.
Onderweg brak het wolkendek open.
Alsof de lucht even meebewoog met ons besluit.
De zon vond ons op de A28.
En de bus, die wist de weg.
We hoefden alleen de lijntjes te volgen en een beetje netjes inhalen.
Na anderhalf uur reden we het veld op en liep ‘Bertus de campingwaakhond’ ons al tegemoet, geen viervoeter maar het ontvangstcomité van de camping. ‘Leuk dat jullie er weer zijn’ zei hij warm en begon een praatje alsof we hem gisteren voor het laatst hadden gesproken .
En daar stonden we weer.
‘Onze’ plek. ‘Onze’ IJssel.
Geen camping zoals je je die voorstelt, meer een stil hoekje van de wereld waar je wordt opgenomen zonder je op te dringen.
Voor ons: de rivier, breed en zacht kronkelend.
Soms rimpelt ze kalm, soms schuurt er een boot voorbij die het water opschudt.
Aan de overkant wuiven bomen in een strook natuurgebied dat zich uitstrekt als een groene schouder.
Rechts van ons ligt een krib, waar vissers soms zitten met hun stoeltjes en thermoskannen.
Geen drukte. Geen animatie. Alleen de wind, de vogels, en het klotsen van het water tegen de stenen.
Het gras is hier onregelmatig gemaaid, perfect voor wie houdt van een beetje wild en een beetje rust.
De lucht ruikt naar rivierklei, voorjaarsbloei en vrijheid.
Af en toe hoor je een lijster zingen over de zomer en een specht kloppen. Of een hond die zich losmaakt van zijn lijn en even helemaal hond mag zijn.
Freerk ging meteen zitten. Of nou ja, liggen.
De ligstoel kwam tevoorschijn, het tafeltje erbij.
Koffie. Thee. Stilte.
En dan volgt het grote campingballet.
Stoel naar links, nee… iets meer schaduw.
Kussen onder de benen.
Flesje water binnen handbereik.
Thee warm, maar niet loeiheet.
Freerk zucht diep en zegt: “Nou, dit is toch ook een vorm van presteren hoor.”
Ondertussen genieten we weer volop van het uitzicht, niet alleen op de rivier, maar ook op de bonte verzameling buren.
Links van ons de ‘bloterikken’.
Niet omdat het zó warm was dat de buren hun kleren uitgetrokken hadden
(of zich pontificaal voor het raampje aan het omkleden waren, dat gelukkig niet).
Nee, het kwam door hun twee honden.
Twee naakthonden, glanzend en gerimpeld als vers geplukt fruit.
Beetje alien, beetje diva.
Ze paradeerden over het veld alsof ze wisten dat ze een zeldzame soort waren.
Kregen een dekentje, zonnecrème en af en toe een misprijzende blik naar gewone harige honden.
Achter ons misten we vandaag Woeste Willem en zijn moeder.
Een geinig achterbuurjongetje, een echte rouwdouwer met een stemgeluid dat meestal boven de meeuwen uit kwam.
Zijn tent bleef dicht. Het was ongewoon stil, en we betrapten ons erop dat we hem misten.
Ja, zelfs zijn zwaardgevechten bij het toilethokje hadden zo hun charme.
En dan, op plek 1: ‘de Boosters’.
Hun caravan heet echt zo.
In sierlijke letters geplakt op de zijkant, met zo’n zonnetje erbij.
We weten niet zeker of het verwijst naar hun vaccinatiestatus, hun elektrische fietsen,
of gewoon naar hun levenshouding.
We hopen vooral dat ze niet alle boosters genomen hebben.
Anders stuiteren ze binnenkort misschien spontaan met caravan en al de rivier in.
En zo is het hier.
Een soort levend boek, vol hoofdstukken die je niet hoeft te schrijven om ze toch te beleven.
En wij?
Wij liggen gewoon even op pagina 1, onder een dekentje van zon en stilte.
Wat wil je eigenlijk nog meer?
We weten inmiddels: dit is ons leven nu.
Tussen afspraken en ademhalen.
Tussen loslaten en vasthouden.
En hier, op deze plek, valt het weer even op z’n plek.
Tot het weer gaat kriebelen blijven we.
Met de vogels. Het klotsende water.
Af en toe een bootje dat zijn eigen ritme vaart.
De zon op de golfjes.
En wie weet...
de zeearend.
Hoofdstuk 20
Wakker worden op ons favoriete plekje in Nederland, dat is inmiddels iets waar we bijna plechtig “dank u wel” bij mompelen.
De IJssel glinstert, de bootjes trekken rimpels in het water, en de lucht doet alsof de lente voor eeuwig bestaat.
Volgens mij is hier niets veranderd.
En dat is, voor deze keer, heerlijk.
De ochtendroutine is tegenwoordig strak georganiseerd.
Freerk komt moeizaam overeind.
“Ik voel me als een puddingbroodje met lekkage,” bromt hij, terwijl hij naar het eind van het bed schuift.
Ik pak de verzorgtas en geef hem zijn ‘afweekspulletjes’.
Stoma’s, wondjes, plakkers... een soort ochtendritueel dat ergens tussen EHBO en knutselclub in hangt.
“Creatief met plakkers,” zeg ik opgewekt.
Freerk rolt met zijn ogen.
Na een uitgebreide reconstructie van zijn buiklandschap volgt ontbijt. Vandaag: gebakken eieren.
Ik experimenteer weer met koolhydraatarm eten, omdat mijn suikerwaarden momenteel al omhoog schieten bij het woord croissant.
Buiten schuiven we de stoeltjes in de zon. Thee. Koffie.
Geen camera’s. Geen deadlines. Geen bergpassen.
Gewoon zitten. Ademhalen. En heel even doen alsof we niet zó hard ons best hoeven te doen.
Tijd voor boodschappen. Op de fiets naar Hattem, met de wind vol op de kop en mijn haar dat precies in mijn ogen wappert.
Onderweg stuiten we op een schilderexpositie van een groepje dames op leeftijd.
“Wij zijn de ‘Oude Meesters’,” grinnikt er eentje, terwijl ze haar schilderij met een vrouw in traditionele klederdracht toont die meer op een flamencodanseres lijkt. Heerlijk..
Ze zijn stuk voor stuk helder van geest en houden dapper vol.
“En als het regent, schilderen we gewoon binnen,” zegt een ander.
Ik glimlach. Zo wil ik ook oud worden.
In Hattem struinen we langs die typische kleine winkeltjes waar je naar binnen gaat voor een ansichtkaart en naar buiten komt met geitenzeep, een lavendelzakje en een zak drop.
In één van die winkels ligt het ineens voor me: massee-blokken.
Mijn maag trekt samen.
“O nee,” zeg ik, half tegen mezelf.
“Die aten wij vroeger,” zegt een vrouw naast me.
Ze breekt een stukje af en biedt het aan.
“Wil je?”
“Mag ik vriendelijk bedanken,” zeg ik snel. De herinnering alleen al is genoeg om me licht groen te doen uitslaan.
Op de terugweg stoppen we bij het bakkerijmuseum.
“Zullen we?” vraag ik.
We nemen plaats op het terras. Ik met thee, hij met koffie én een flink stuk chipolatataart.
Hij eet met smaak. Voor nu dan.
Over de dijk racen we terug met de wind in de rug en zonnetje op de huid...
Thuis parkeert Freerk zichzelf in de schaduw. De tochtjes mogen niet meer te lang zijn, zijn lijf protesteert sneller.
Maar rusten lukt nu goed. De bus is koel, de stoeltjes staan stevig. En ik zit. Gewoon. Te kijken.
De Boosters zijn vertrokken. Hun plek is nu ingenomen door de Netjes-Camper, met een gazenschapenhekje als hondenhok voor hun kudde caviahonden.
Ernaast staan de Bloterikken, met hun naakthonden, nog steeds glimmend als gepoetste aubergines.
En tussen hen in: Bejaarde GI-Jane, een vrouw die eruitziet alsof ze met één blik een storm kan doen omkeren.
Ze loopt moeilijk, maar stevig. Twee grote zwarte honden volgen haar overal.
Achter het hek van het achtergebied klinkt af en toe gejoel.
Daar wonen de seizoensvissers, vuurstokers en zomerstiltemensen.
Je merkt pas dat ze er zijn als er rook is. Of vis.
’s Avonds kook ik iets makkelijks: rijst met saus, champignons, paprika.
Freerk prikt wat.
Schuift zijn bord uiteindelijk stilletjes weg.
“Sorry,” zegt hij. “Het smaakt nergens naar.”
Hij eet bijna niks.
En ik voel het zonder dat hij het hoeft uit te leggen.
“Morgen wel weer,” zeg ik.
Maar ergens weet ik: het is niet het eten.
Het is zijn smaak. Zijn lijf. Iets dat langzaam verschuift.
En ik weet niet of het terugkomt.
Even later zit ik weer buiten, in de schemer.
Met thee, een deken, en uitzicht op een rivier die gewoon doorgaat.
Ik denk de laatste tijd vaak aan… tijd.
Niet de tijd van horloges en agenda’s, maar van gevoel. Van beleving.
Want sinds Freerk ziek is, is tijd op hol geraakt.
Vroeger was het strak en logisch: ochtend, middag, avond. Dingen plannen, dingen doen.
Nu lijkt tijd eerder iets vloeibaars. Soms glijdt een uur weg zonder dat ik het voel. En soms duurt tien minuten zo lang, dat ik erin blijf hangen.
Een goede dag voelt als een maand.
Een slechte dag als een week in de regen.
En tegelijk schrik ik van hoe snel de weken wegtikken.
Ik snap nu pas waarom mensen zeggen dat tijd kostbaar is.
Niet omdat je er te weinig van hebt. Maar omdat je niet weet hoe lang je het nog samen hebt.
En dat maakt alles intenser. Mooier ook.
Een geslaagde lunch. Een zinvolle stilte. Een hand op een schouder.
Soms denk ik dat tijd zelf het geheim is van vriendschap.
Je deelt het, je verliest het, je zoekt het opnieuw.
En als je geluk hebt, vang je samen een paar seconden die aanvoelen als eeuwig.
Vandaag had weer van alles.
Rust, rivier, schilderijen, misselijke herinneringen, taart en glimmende naakthonden.
En dat is precies waarom ik zo houd van onderweg zijn:
de kleine, onverwachte dingen ook al doe je niks.
Die je niet kunt plannen, maar die je precies raken waar het leven woont.
Hoofdstuk 21
We slapen uit.
Niet uit luiheid, maar omdat ons tempo inmiddels ergens anders besloten ligt:
in een lijf dat moe is,
in een hart dat niet wil haasten.
Het dekbed ligt als een zachte warboel over onze voeten.
De raamblindering haal ik van het voorraam en kruip weer in bed.
Vanuit ons camperbedje zien we nu de boten voorbij glijden op de IJssel, als gedachten die nergens aan hoeven te meren.
De rivier ademt traag.
Net als wij.
Freerk is zijn stem kwijt, dus ons ontbijt is stil.
Maar waarschijnlijk was het dat toch al geweest.
Niet omdat er iets mis is.
Maar omdat we even geen woorden nodig hebben.
Soms is zwijgen precies goed.
Een boterham. Een hand op een schouder. Een blik.
Meer hoeft er niet te zijn.
Ik pak mijn schetsboek.
Teken iets wat nergens op lijkt.
Geen plan, geen vorm, geen idee.
Gewoon een lijntje, een veeg, een krul,
om ruimte te maken voor wat nergens heen wil.
En ik merk op dat we lijken te leven in een tussenwereld.
Niet meer bij de vakantiegangers met hun zwembroeken, zonnecrème en badmintonsets.
Maar ook nog niet bij het afscheid.
We zijn er wel.
Maar anders.
We horen nergens meer helemaal bij.
En juist daarom gaan we zachter kijken.
Langzamer leven.
Minder praten, meer luisteren.
Meer voelen dan vasthouden.
Het soort geluk dat in een theekopje zit.
Of in een zonnestraal over je knie.
Of in de manier waarop Freerk toch nog even naar me glimlacht, zonder woorden, maar met alles erin.
Ondertussen gebeurt er vandaag niet veel op ons stukje camping.
GI Jane is vertrokken.
Samen met haar twee zwarte honden die ook blij waren op deze bijzondere hondenplek.
De ‘Achterdehekkers’ lopen heen en weer naar Bertus de campingwaakhond,
om nieuwe data te reserveren.
Afscheid nemen lukt hier niemand echt.
De Bloterikken blijven ons fascineren.
Niet omdat ze bloot zijn van zomers gemak,
maar omdat ik denk dat de rook van hun baas het haar van iedereen hier laat verdwijnen.
Woeste Willem is nog niet terug.
De zeearend ook niet.
Nieuwe reizigers? Niet gezien.
De zon schijnt wel.
En ik?
Ik zit op mijn stoeltje met een borduurwerkje op schoot, een podcast in mijn oren en de zon op mijn knieën.
Freerk ligt in de bus.
Tot ineens iemand zachtjes op mijn schouder tikt.
Ik draai me om en roep bijna hardop: “Jullie!”
De schapenvachtjes zijn er weer!
Wat een verrassing, alsof je een oude vriendin terugziet, terwijl je elkaar eigenlijk maar één keer hebt ontmoet.
We praten alsof we nooit zijn gestopt.
Zij, net als wij, IJsselverslaafd.
Altijd weer terug op dit plekje aan de rivier, omdat het nergens anders precies zo voelt.
Ze geeft me nog een goed advies over mijn boekidee.
Daar ga ik zeker achteraan.
Dan roept meneer Schapenvacht haar ineens vanachter het heggetje.
Blijken ze gewoon naast ons te staan. Natuurlijk.
Deze camping is geen toeval, het is een dorp vol terugkerende karakters.
Als ik hoor dat ze weer naar huis gaan, loop ik later even langs om afscheid te nemen.
En ja hoor: we blijven weer hangen in een leuk gesprek.
Het soort gesprek dat je onverwacht optilt.
Ik hoop dat we ze weer zien.
En dat het gesprek dan gewoon verder mag, alsof het nooit onderbroken is geweest.
Wij gaan morgen terug, maar met houvast, de stippen op de kalender. Iets leuks in de toekomst.
Een datum in juni.
Een kampeerplekje op de Veluwe.
Een ritje dat we misschien nog kunnen maken.
Een droom die klein genoeg is om bij ons te passen.
Maar groot genoeg om naar uit te kijken.
Desnoods kruipend.
Of in standje slak, met theepauzes en een goed uitzicht.
En als alles tegenzit?
Dan maken we gewoon een nieuwe stip.
En zetten we die heel dichtbij.








